ECLI:NL:GHARL:2022:997

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
21-003458-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor het handelen in cocaïne met vrijspraak voor medeplegen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte, geboren in 1993 en wonende te Zwolle, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. In hoger beroep heeft de verdachte zijn onschuld betoogd en gesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen. Het hof heeft het hoger beroep beoordeeld aan de hand van getuigenverklaringen, telecomanalyses en andere bewijsmiddelen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 2 november 2019 tot en met 31 augustus 2020 cocaïne heeft verkocht, maar heeft hem vrijgesproken van het medeplegen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een nauwe samenwerking met anderen. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De beslissing is genomen met inachtneming van de ernst van de feiten en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke delicten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003458-21
Uitspraak d.d.: 28 januari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 15 juli 2021 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 08-220870-20 en 08-193026-20, 08-205330-20, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1993,
wonende te [woonplaats]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, naar voren is gebracht.

Omvang van het hoger beroep

Blijkens de akte instellen rechtsmiddel is onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Echter, in de volmacht instellen hoger beroep staat dat het hoger beroep niet is gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraken, wat ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman is bevestigd. Gelet hierop verstaat het hof dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het vonnis in de zaak met parketnummer 08-220870-20.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 15 juli 2021 ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (zaak met parketnummer 08-220870-20) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken ter zake het tenlastegelegde in de zaken met de parketnummers 08-193026-20 en 08-205330-20.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep aan de orde- tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2020 te Zwolle en/of te Raalte en/of te Zwartewaterland en/of te Staphorst, althans (in ieder geval) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, op grond van de getuigenverklaringen van diverse afnemers, de processen-verbaal aangaande telecomanalyses van taplijnen, de opgevraagde historische verkeersgegevens van meerdere telefoonnummers, de sms-berichten en de tapgesprekken omtrent het bestellen en afleveren van cocaïne, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich in de periode van 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2020 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van structurele en intensieve (straat)handel in cocaïne.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat de verdachte langer dan drie maanden heeft gehandeld in cocaïne en evenmin dat de verdachte samen met een ander heeft gehandeld. Daartoe is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de incidentele tikkie-betalingen op de rekening van de verdachte in januari, maart en juni 2020 onvoldoende redengevend zijn om te concluderen dat de verdachte gedurende de gehele periode van november 2019 tot en met augustus 2020 in cocaïne heeft gehandeld. Daarnaast stelt de raadsman dat verschillende getuigen, onder wie [getuige 1] en [getuige 2] , onder druk zijn gezet dan wel zijn beïnvloed tijdens hun verhoren bij de politie, waardoor geen waarde gehecht kan worden aan hun verklaringen over onder meer de periode waarin zij drugs afnamen van de verdachte of het samenwerkingsverband waarbinnen de verdachte werkte. De raadsman heeft daarnaast naar voren gebracht dat de enkele omstandigheid dat de naam van de verdachte voorkomt in de informatie van het bedrijf [bedrijfsnaam] waar zijn broer, [naam broer] , een account heeft geopend, onvoldoende is voor de conclusie dat de verdachte feitelijk bij dat bedrijf betrokken was en hieruit dan ook niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van medeplegen. Ook heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat de telefoons die in het politiedossier aan de verdachte gekoppeld worden daadwerkelijk door de verdachte zijn gebruikt.
De raadsman heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan om de bij de verhoren aanwezige verbalisanten als getuigen te horen ten aanzien van de op de getuigen toegepaste druk, voor zover het hof (één van) hun verklaringen voor het bewijs zou willen bezigen. Het gaat hierbij om de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] en [verbalisant 6] .
Oordeel hof
Verdachte heeft bekend dat hij in november en december 2019 en twee weken in de zomer van 2020 in cocaïne heeft gehandeld en tussendoor heeft hij nog een paar keer cocaïne verkocht. Het hof constateert dat het dossier geen tikkie-betalingen bevat van de periode vóór 2 november 2019, terwijl ook de verklaringen van de gedurende het onderzoek gehoorde medeverdachten en getuigen over die periode onvoldoende concreet zijn om betrokkenheid van verdachte bij cocaïnehandel voorafgaand aan november 2019 te kunnen vaststellen. Het hof zal daarom voor de aanvang van de handelsperiode aansluiten bij het objectieve gegeven van de eerste tikkie-betaling op 2 november 2019 en stelt vast dat verdachte vanaf die datum heeft gehandeld in cocaïne.
Wat betreft het tenlastegelegde medeplegen overweegt het hof het volgende. Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Het hof overweegt dat de broer van verdachte, [naam broer] , in ieder geval in een deel van de tenlastegelegde periode net als verdachte in cocaïne heeft gehandeld. Hij zou daar begin 2020 mee zijn begonnen. Het hof constateert dat de tikkie-betalingen in november en december 2019 uitsluitend op de rekening van verdachte zijn binnengekomen. Ook overigens zijn er onvoldoende aanwijzingen dat verdachte in die periode samenwerkte met zijn broer of enig ander. Voor het overige deel van de tenlastegelegde periode overweegt het hof dat er aanwijzingen in het dossier zijn dat er perioden zijn dat verdachte en zijn broer [naam broer] hebben samengewerkt, zo heeft verdachte gedurende twee weken in de zomer van 2020 de handelstelefoon van zijn broer overgenomen. Ook in de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 1] zijn daar aanwijzingen voor. Het hof kan echter niet vaststellen dat voor de gehele (ook niet voor het grootste deel van de) tenlastegelegde periode sprake is geweest van een gezamenlijk plan van de verdachte en zijn broer, [naam broer] , gericht op het dealen van cocaïne, dat gezamenlijk ten uitvoer is gebracht, waarbij de verdachte en de medeverdachte nauw en bewust met elkaar samenwerkten. Verdachte zal daarom vrijgesproken worden van het medeplegen.
Naar het oordeel van het hof wordt het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde voor de periode buiten het tijdvak november-december 2019 en de twee weken in juli 2020 om weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Naar het oordeel van het hof bevat het dossier voldoende wettig en overtuigend bewijs voor een bewezenverklaring van het dealen in cocaïne door de verdachte in de periode van 2 november 2019 tot en met 31 augustus 2020. Het hof wijst in dat verband op de door de gebruikers [getuige 2] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 1] bij de politie en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen, alsmede op de analyse van tikkie-betalingen, betaalverzoeken en contactmomenten op bankrekeningen en telefoonnummers van verdachten, waaruit volgt dat de verdachte niet alleen in het tijdvak november-december 2019 en gedurende twee weken in juli 2020 in drugs dealde, maar ook in de periode daartussenin en daarna.
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat de verdachte evenals zijn broer in cocaïne handelde. Daarnaast hebben twee afnemers van cocaïne, [getuige 2] en [getuige 1] , ieder afzonderlijk de verdachte herkend van een fotoblad. En [getuige 5] heeft verklaard dat hij vanaf maart 2020 cocaïne van de verdachte kocht tot aan de aanhouding van verdachte. Het hof heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid en de juistheid van de verklaringen van de getuigen te twijfelen, nu zij ieder voor zich in een latere verklaring hij de rechter-commissaris hebben verklaard dat zij hun verklaringen naar waarheid hebben afgelegd en hun verklaringen bij de rechter-commissaris voor een belangrijk deel inhoudelijk overeenkomen met hetgeen zij bij de politie hebben verklaard. Dat de gebruikers bij de rechter-commissaris op bepaalde punten anders hebben verklaard dan bij de politie, laat het voorgaande onverlet. Het voorwaardelijk verzoek om de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] en [verbalisant 6] te horen ten aanzien van de op de getuigen toegepaste druk wordt daarom afgewezen, nu het hof het horen van deze getuigen niet noodzakelijk acht.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij
op een of meerdere tijdstippenin
of omstreeksde periode van
1 september2 november 2019 tot en met 31 augustus 2020
te Zwolle en/of te Raalte en/of te Zwartewaterland en/of te Staphorst, althans (in ieder geval)in Nederland
, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,meermalen
, althans eenmaal,(telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de verdachte de Opiumwet gedurende meer dan drie maanden heeft overtreden. Hij heeft in dit kader gewezen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting die zien op het dealen van harddrugs vanuit een pand en/of op straat. Bij een dergelijke overtreding van de Opiumwet gedurende minder dan drie maanden wordt daarin een gevangenisstraf van zes maanden als oriëntatiepunt gehanteerd. De raadsman heeft subsidiair verzocht om, indien de overtreding van de Opiumwet voor de volledige tenlastegelegde periode bewezen wordt verklaard, het incidentele karakter van daarvan tussen januari en juni 2020 mee te wegen bij de bepaling van de strafmaat.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof ziet daarin redenen om verdachte te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft gedurende een periode van tien maanden cocaïne gedeald. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte een groot aantal gebruikers in de regio Zwolle op afspraak van cocaïne voorzag. De verdachte is daarmee medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen veroorzaakt. Daarbij is van belang dat cocaïne een stof is die sterk verslavend werkt en schadelijk is voor de gezondheid. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat verslaafden vaak vermogensdelicten plegen om in hun gebruik te kunnen voorzien. Daarnaast gaat het dealen van drugs op straat gepaard met overlast en veroorzaakt dit onveiligheidsgevoelens in de buurt. De verdachte heeft zich van al deze gevolgen niets aangetrokken en kennelijk alleen gedacht aan de opbrengsten van de cocaïnehandel. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Voorts heeft het hof gelet op de inhoud van het uittreksel justitiële documentatie van 7 december 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, waaronder veroordelingen ter zake van de Opiumwet
Het hof heeft bij de strafbepaling acht geslagen op de binnen de rechtspraak gehanteerde oriëntatiepunten die zien op artikel 2 onder B van de Opiumwet. Bij het verkopen/afleveren/verstrekken van gebruikershoeveelheden harddrugs vanuit een pand of op straat gedurende 6 tot 12 maanden, met enige regelmaat, wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden als oriëntatiepunt gehanteerd. Het hof neemt dit oriëntatiepunt tot uitgangspunt bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf. Als strafverzwarende omstandigheid heeft het hof daarbij betrokken dat sprake is van eerdere veroordelingen van de verdachte voor het plegen van Opiumwetdelicten. Anderzijds houdt het hof er rekening mee dat niet gedurende de gehele periode gesproken kan worden van dealen met enige regelmaat door verdachte, gelet met name op het zich in het dossier bevindende overzicht van tikkie-betalingen.
Het hof is van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is. Met de oplegging van het voorwaardelijk deel van de straf beoogt het hof te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig zal maken aan het plegen van een strafbaar feit.
Alles overwegende komt het hof tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Wijst af het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J.D. den Hartog, voorzitter,
mr. R.J. Bokhorst en mr. M.L. Plas, raadsheren,
in tegenwoordigheid van C.P. Keuker, griffier,
en op 28 januari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.