ECLI:NL:GHARL:2022:9941

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
200.306.974/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en terugbetaling teveel ontvangen alimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Overijssel, waarin de kinderalimentatie voor hun gezamenlijke kind, geboren in 2007, was vastgesteld op € 208,- per maand. De man voerde aan dat de rechtbank de vrouw ten onrechte ontvankelijk had verklaard in haar verzoek om kinderalimentatie en dat de vastgestelde alimentatie in strijd was met de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht. Het hof oordeelde dat de vrouw niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, maar dat dit niet het geval was. Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 240,- per maand en de draagkracht van de vrouw op € 25,-. De man had een draagkracht van € 208,-, maar hij droeg al 65% van de kosten van het kind. Het hof concludeerde dat de man niet meer dan € 55,50 per maand aan kinderalimentatie diende te betalen. Daarnaast oordeelde het hof dat de vrouw de teveel ontvangen kinderalimentatie, die zij ontving terwijl zij een uitkering op grond van de Participatiewet had, aan de man moest terugbetalen. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en de nieuwe beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.306.974/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 267993)
beschikking van 15 november 2022
in de zaak van
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. F. Zoer te Meppel.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vrouw](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] .

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 16 november 2021, hersteld bij beschikking van 14 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 8 februari 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 oktober 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen. De man is bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [in] , geboren [in] 2007, over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.
3.2
[in] staat ingeschreven op het adres van de man. Hij woont de helft van de tijd bij de vrouw en de helft van de tijd bij de man.
3.3
De vrouw heeft buiten [in] nog twee andere minderjarige kinderen en de man heeft sinds 17 juli 2020 samen met zijn nieuwe partner een dochter.
3.4
De vrouw heeft bij de rechtbank, voor zover hier van belang, verzocht om de door de man aan haar te betalen kinderalimentatie voor [in] vast te stellen op € 280,- per maand. De man heeft een verweerschrift hiertegen ingediend.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 28 juni 2021 bepaald op € 208,- per maand, de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat iedere ouder de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek (grief 1
), de bepaalde kinderalimentatie (grieven 2 en 3) en de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de proceskostenveroordeling (grief 4)
.
De man verzoekt het hof de bestreden (verbeterde) beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
I. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep;
II. te bepalen dat, zolang de man de helft van de kinderbijslag aan de vrouw blijft voldoen, de door hem te betalen bijdrage aan de vrouw ten behoeve van [in] op nihil wordt gesteld en als hij die (kinderbijslag, zo begrijpt het hof) niet voldoet, dat de man € 55,- kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep;
dan wel de door de man te betalen kinderalimentatie voor [in] te bepalen op € 55,- per maand – onder aftrek van de door hem aantoonbaar voldane helft van de kinderbijslag ten behoeve van [in] aan de vrouw – met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep;
dan wel een zodanige bijdrage te bepalen als het hof juist acht met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, met bepaling dat de door de vrouw te betalen kostenveroordeling in hoger beroep, en bij toewijzing van de kostenveroordeling in eerste aanleg, mag worden verrekend met door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie en kinderbijslag ten behoeve van [in] die de man aan de vrouw voldoet c.q. dient te voldoen.
4.3
De vrouw heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Ontvankelijkheid vrouw in haar verzoek
5.1
De man voert aan dat de rechtbank de vrouw ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek ten aanzien van [in] . Zij heeft de rechtbank onjuist voorgelicht met betrekking tot het gezag, de hoofdverblijfplaats van [in] , de bijstand aan de vrouw ten behoeve van [in] , de door de vrouw vermelde opgelegde verplichting tot het indienen van een verzoek om kinderalimentatie en het feit dat partijen met elkaar in gesprek zouden gaan om te komen tot een ouderschapsplan. De vrouw heeft ook niet voldaan aan de verplichting om een ouderschapsplan over te leggen. Daarom was een niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek op zijn plaats. De man stelt dat de rechtbank echter zonder motivering voorbij is gegaan aan het bepaalde in de artikelen 1:247a van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 815 van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering.
5.2
Het hof overweegt dat, gezien het uitdrukkelijke beroep van de man op de niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek, de rechtbank in de bestreden beschikking op dit punt gemotiveerd had moeten beslissen. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder inhoudelijk beoordeeld en haar verzoek daarmee impliciet ontvankelijk verklaard, maar dit niet nader gemotiveerd. In hoger beroep zal het hof dit rechtzetten. De door de man vermelde onjuiste voorlichting door de vrouw is naar het oordeel van het hof geen reden om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek om kinderalimentatie.
5.3
Verder is ook het ontbreken van een ouderschapsplan naar het oordeel van het hof geen grond om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek. Het hof zal dit nader toelichten. Het hof leest in de stukken dat partijen hun relatie in 2008 hebben beëindigd en dat de vrouw toen van rechtswege alleen het ouderlijk gezag uitoefende over [in] . In die tijd bestond nog geen verplichting tot het opstellen van een ouderschapsplan. Die verplichting is sinds 1 maart 2009 in de wet opgenomen. Volgens het gezagsregister, dat het hof ambtshalve heeft geraadpleegd, oefenen de ouders sinds 2012 gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [in] . De ouders leefden toen al jarenlang niet meer samen. Gelet op de tekst van artikel 1:247a BW lijkt er sprake van cumulatieve eisen voor de verplichting om een ouderschapsplan op te stellen, namelijk: de aantekening in het gezagsregister èn het beëindigen van de samenleving. In dit geval was er ten tijde van de indiening van het verzoek in eerste aanleg sprake van een aantekening in het gezagsregister, maar niet van het beëindigen van een samenleving. Deze omstandigheden maken dat er geen verplichting is tot het opstellen van een ouderschapsplan. Het hof ziet verder dat het verzoek van de vrouw weliswaar aanvankelijk zowel de bepaling van de hoofdverblijfplaats van [in] betrof als een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie, maar dat vervolgens het verzoek met betrekking tot de bepaling van de hoofdverblijfplaats van [in] is ingetrokken. Daarmee beperkte de procedure zich tot de vaststelling van kinderalimentatie. In de wet is bij een dergelijke procedure niet het vereiste van een ouderschapsplan opgenomen. Het hof overweegt nog dat, zelfs in het geval er toch een verplichting daartoe zou zijn, het hof dan nog aan het ontbreken van een ouderschapsplan geen consequenties zou verbinden, omdat het er niet naar uitziet dat er op korte termijn een ouderschapsplan zal komen. Daarbij zij opgemerkt dat art. 1:253a lid 1 BW niet de consequentie van niet-ontvankelijkheid noemt, maar die van aanhouding. Het hof ziet echter geen reden om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van een door de ouders te doorlopen traject, omdat zij nog niet eens zijn begonnen met het maken van een afspraak daarvoor. De door de man genoemde andere omstandigheden zijn voor het hof ook geen aanleiding om tot een niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek te beslissen. Daarmee komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven van de man.
Kinderalimentatie
5.4
De richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen zullen worden toegepast.
Ingangsdatum, behoefte [in] en draagkracht vrouw
5.5
Het hof constateert dat er niet is gegriefd tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 28 juni 2021. Verder is de behoefte van [in] van € 240,- per maand niet in geschil en staat daarmee vast. Dat geldt ook voor de draagkracht van de vrouw van € 25,-.
Draagkracht man
5.6
Het NBI van de man van € 2.232,- per maand en de daaraan gekoppelde draagkracht van € 394,- per maand staat niet ter discussie. In geschil is de wijze waarop de draagkracht van de man is verdeeld en daarmee zijn bijdrage in de kosten voor [in] .
5.7
De man stelt dat de rechtbank voorbijgaat aan het feit dat de vrouw geen bezwaar had tegen de door de man opgestelde berekening, die hij had ingebracht en die was opgesteld volgens de wettelijke normen. [in] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de man en de man draagt alle verblijfsoverstijgende kosten voor hem. Dat is 30% van de behoefte van [in] . De overige 70% zijn verblijfskosten. [in] is de helft van de tijd bij de man en de andere helft bij de vrouw, zodat de man al 35% van de verblijfskosten voor zijn rekening neemt. In totaal draagt de man feitelijk al 65% van de kosten van [in] , hetgeen neerkomt op € 156,- per maand. Voor het verblijf van [in] bij de vrouw resteert nog een behoefte van € 84,-. Bij een draagkracht van de vrouw van € 25,- per maand heeft de man volgens hem nog € 55,- te voldoen, wat hij al doet door overmaking van de helft van de kinderbijslag aan de vrouw.
5.8
Het hof constateert dat de vrouw de door de man berekende draagkracht van € 394,-, die hij moet verdelen over zijn beide kinderen, in eerste aanleg en ook in hoger beroep niet heeft betwist. Ook heeft de vrouw de door de man berekende verdeling van die draagkracht naar rato van zijn aandeel in de behoefte van de kinderen niet betwist. De man heeft becijferd dat hij voor [in] € 208,- per maand kan bijdragen. Daarom zal het hof daarvan uitgaan.
5.9
Het hof leidt uit de stukken af dat de rechtbank weliswaar alle berekeningen van de man heeft gevolgd, maar daarbij heeft verzuimd de zorgkorting van 35 % daadwerkelijk toe te passen en ook over het hoofd heeft gezien dat de man de verblijfsoverstijgende kosten van [in] betaalt. Vast staat dat alle kosten van [in] € 240,- per maand zijn (100%). Omdat er sprake is van een co-ouderschapsregeling zijn de verblijfskosten van [in] bij elke ouder 35% (de zorgkorting) van de hiervoor genoemde € 240,-, dus € 84,-. Dan resteert dus 30% voor de verblijfsoverstijgende kosten van [in] ( € 72,-). Hoewel de vrouw op de zitting heeft verklaard dat zij het liefst zelf alle kosten voor [in] zou dragen, heeft ze niet betwist dat de man nog steeds de verblijfsoverstijgende kosten van [in] voor zijn rekening neemt. Dat leidt ertoe dat de man in elk geval al 35% + 30% = 65% van de kosten van [in] draagt. Dit komt neer op een bedrag van 65% x € 240,- = € 156,-. De vrouw heeft ook kosten voor verblijf van [in] bij haar. Dit komt neer op 35% van € 240,- = € 84,-. Uit het voorgaande volgt dat in het geval de vrouw over helemaal geen draagkracht beschikte, de rechtbank nooit meer dan € 84,- kinderalimentatie had kunnen opleggen. Daarom is de beslissing van de rechtbank om te bepalen dat de man (naast de € 156,- die hij al voor zijn rekening neemt) € 208,- kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen in strijd met de wettelijke maatstaven. Ten eerste omdat de man dan meer bijdraagt dan zijn draagkracht en ten tweede omdat de totale bijdrage van de man in dat geval meer zou zijn dan de kosten van [in] bedragen. Daarom kan de beslissing van de rechtbank niet in stand blijven.
5.1
De vrouw heeft zowel bij de rechtbank als bij het hof niet betwist dat haar draagkracht € 25,- per maand is. Gelet op de verblijfkosten van € 84,- van [in] als hij bij de vrouw is, komt zij nog maandelijks € 59,- tekort. De draagkracht van de man is € 208,-. Hij voldoet aan kosten voor [in] al € 156,-, zodat hij dan nog extra € 52,- aan de vrouw kan voldoen. De vrouw komt dan nog € 7,- tekort, omdat zij te besteden heeft: haar eigen bijdrage van € 25,- + € 52,- afkomstig van de man = € 77,-, terwijl de verblijfskosten € 84,- zijn. Dit tekort in draagkracht (€ 7,-) moeten de ouders samen delen, zodat de man geen € 52,- aan de vrouw dient te betalen als kinderalimentatie, maar € 55,50.
Kinderbijslag
5.11
De man wenst de door hem te betalen kinderalimentatie te verrekenen met de kinderbijslag. Hij stelt dat hij de helft van de kinderbijslag voor [in] al betaalt aan de vrouw en daarmee aan zijn alimentatieverplichting voldoet.
5.12
Het hof overweegt dat bij de bepaling van de behoefte van [in] van € 240,- de kinderbijslag al is meegenomen. Daarom wordt er bij de bepaling van de te betalen kinderalimentatie geen rekening meer gehouden met kinderbijslag. De wijze waarop partijen de kinderbijslag verdelen staat los van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie.
5.13
Bij co-ouderschap is gebruikelijk dat ouders de kinderbijslag 50/50 verdelen als zij àlle kosten (dus ook de verblijfsoverstijgende kosten) samen delen. Dit is tot nu toe niet het geval ten aanzien van de kosten van [in] . De vraag of de man de kinderbijslag kan verrekenen met de kinderalimentatie is een betalingskwestie en speelt geen rol bij de bepaling van de hoogte van de te betalen kinderalimentatie. Het is aan partijen om afspraken te maken over de wijze waarop zij de kinderbijslag verdelen. Daarom zal het hof dit onderdeel van het verzoek van de man afwijzen.
Terugbetaling
5.14
Het bovenstaande leidt ertoe dat de man in de voorgaande periode achteraf gezien aan de vrouw een hoger bedrag heeft betaald aan kinderalimentatie dan uit deze beschikking volgt. Gebleken is dat de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. Dit betekent dat de door de vrouw ontvangen kinderalimentatie door de gemeente op de door haar ontvangen uitkering in mindering is gebracht, waardoor deze kinderalimentatie niet (extra) aan [in] ten goede is gekomen. Indien de vrouw te veel ontvangen kinderalimentatie dient terug te betalen, betekent dit dat zij over de betreffende periode een te lage uitkering ontvangen heeft, zodat de gemeente tot aanvulling van de uitkering dient over te gaan. De door de man betaalde kinderalimentatie is daarentegen wel op diens inkomen in mindering gebracht ondanks dat het de man aan draagkracht ontbrak. Voorts is door de rechtbank een hogere kinderalimentatie opgelegd dan de behoefte van [in] . Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat van de vrouw kan worden gevergd dat de door haar te veel ontvangen kinderalimentatie aan de man dient te worden terugbetaald.
Proceskostenveroordeling
5.15
Voor het hof is duidelijk dat het voor de vrouw niet zonneklaar was dat de rechtbank een fout heeft gemaakt bij de beoordeling van haar verzoek. Verder heeft de vrouw ook zonder opdracht van de gemeente het recht om kinderalimentatie te vragen. Ook de overige door de man aangevoerde argumenten zijn voor het hof geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. Gelet op het voorgaande en het feit dat dit een procedure is van familierechtelijke aard, is er voor het hof geen aanleiding om ten aanzien van de proceskosten anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan.

6.De conclusie

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hof de grieven 1 en 4 verwerpt en dat de grief 2 deels slaagt en grief 3 geheel. Daarom zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 16 november 2021 (hersteld bij beschikking van 14 december 2021), en opnieuw beschikkende
bepaalt dat de man met ingang van 28 juni 2021 € 55,50 per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [de minderjarige] , geboren [in] 2007, dient te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij op grond van deze beschikking ten titel van kinderalimentatie teveel heeft ontvangen, aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. de Jong-de Goede, J.G. Idsardi en C. Coster, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 15 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.