ECLI:NL:GHARL:2022:9872

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21-003335-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van opzettelijke brandstichting wegens onvoldoende bewijs voor (voorwaardelijk) opzet

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van opzettelijke brandstichting, maar het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld. De zaak betreft een brand die op 21 april 2019 heeft gewoed in een woning, waarbij de verdachte en het slachtoffer, [benadeelde 1], aanwezig waren. De rechtbank had de verdachte veroordeeld voor een ander feit, maar vrijgesproken van de brandstichting. Het hof heeft het hoger beroep van zowel de verdachte als de officier van justitie beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor (voorwaardelijk) opzet van de verdachte om de brand te stichten. De verklaringen van de verdachte en getuigen waren inconsistent en het forensisch bewijs was niet sluitend. Het hof heeft geconcludeerd dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de opzet van de verdachte, en heeft haar vrijgesproken van de tenlastegelegde brandstichting. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn afgewezen, omdat de verdachte niet schuldig werd bevonden aan het onder 2 bewezenverklaarde handelen. Het hof heeft het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de vrijspraak van het eerste feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003335-20
Uitspraak d.d.: 17 november 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 8 september 2020 met parketnummer 16-097486-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
thans verblijvende in PI [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 3 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde en tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De advocaat-generaal heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] geheel kan worden toegewezen en dat de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. J.J.J.L. Maalsté, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Midden-Nederland vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis gegeven vrijspraak.
Het hoger beroep is ook door de officier van justitie onbeperkt ingesteld. In de op 6 oktober 2020 ingediende appelschriftuur zijn geen grieven ingediend met betrekking tot de integrale vrijspraak van feit 1. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 3 november 2022 desgevraagd bevestigd dat het hoger beroep zich niet richt tegen de gegeven vrijspraak. Het hof ziet daarin aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en zal de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis gegeven vrijspraak.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Midden-Nederland heeft verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde en veroordeeld voor het onder 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank heeft verder de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 13.049,02, te vermeerderen met de wettelijke rente, en afgewezen voor het overige. Daarbij is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De benadeelde partij
[benadeelde 2] is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg – voor zover in hoger beroep nog aan de orde - tenlastegelegd dat:
2.
zij op of omstreeks 21 april 2019 te [plaats] , [gemeente] , opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [adres] ) door
- in de woning benzine, althans een lichtontvlambare vloeistof en/of brandbare en/of brandversnellende vloeistof, te gieten/gooien/sprenkelen over de kleding/het gezicht, althans het lichaam van [benadeelde 1] en/of de vloer en/of twee banken en/of andere goederen, en/of
- vervolgens de kleding/het gezicht althans het lichaam van die [benadeelde 1] en/of de vloer en/of de bank en/of andere goederen (met een sigaret) aan te steken, althans in aanraking met (open) vuur te brengen, en/of in de woning benzine, althans een lichtontvlambare vloeistof en/of brandbare en/of brandversnellende vloeistof (met een sigaret en/of aansteker en/of lucifer) aan te steken, althans in aanraking met (open) vuur te brengen, en/of in de woning benzine, althans een lichtontvlambare vloeistof en/of brandbare en/of brandversnellende vloeistof (met een sigaret en/of aansteker en/of lucifer) aan te steken, althans in aanraking met (open) vuur te brengen
ten gevolge waarvan die [benadeelde 1] en/of de vloer en/of twee banken en/of andere goederen
geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen
gevaar voor voornoemde woning, althans de inboedel van voornoemde woning, in elk geval
gemeen gevaar voor zich in dat pand bevindende goederen en/of levensgevaar en/of gevaar
voor zwaar lichamelijk letsel voor die [benadeelde 1] , in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor
zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.

Vrijspraak

Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat op 21 april 2019 een brand heeft gewoed in de woning aan de [adres] te [plaats] . Verdachte en [benadeelde 1] waren ten tijde van de brand in deze woning aanwezig en wisten beiden te vluchten. [benadeelde 1] heeft ten gevolge van de brand ernstige brandwonden opgelopen. Verdachte wordt verweten dat zij opzettelijk de brand heeft gesticht.
Er is forensisch onderzoek verricht naar de oorzaak van de brand en daarnaast bevat het dossier verklaringen van verdachte, [benadeelde 1] en enkele andere getuigen over hetgeen zich voorafgaand, tijdens en na het ontstaan van de brand heeft voorgedaan.
Uit het forensisch onderzoek is gebleken dat de brand heeft plaatsgevonden ter hoogte van de zwaar door brand aangetaste driezitsbank en salontafel. Er werd een lage inbranding vanaf de vloer aangetroffen met kenmerken van een vloeistofbrand. Onder het laminaat ter hoogte van de salontafel werden sporen van motorbenzine aangetroffen. Rechts bij de voorgevel werd een deel van een drinkbeker aangetroffen met een vloeistof. In een monster van deze vloeistof zijn vluchtige stoffen aangetoond die een aanwijzing geven voor de aanwezigheid van een geringe hoeveelheid motorbenzine. Op de kleding van [benadeelde 1] werden ook sporen van benzine aangetroffen. De brand moet blijkens het forensisch onderzoek zijn ontstaan door menselijk handelen nu blikseminslag of een technische oorzaak kon worden uitgesloten. Uit de verklaringen van zowel verdachte als [benadeelde 1] kan worden afgeleid dat [benadeelde 1] lag te slapen ten tijde van het ontstaan van de brand. Uit het samenstel van deze bevindingen kan worden afgeleid dat verdachte degene is geweest die de brand heeft veroorzaakt.
Voor de beantwoording van de vraag of verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het stichten van brand is in de eerste plaats van belang wat er in verdachte omging voorafgaand aan en ten tijde van de brand. Het hof constateert dat verdachte zeer uiteenlopend over het incident heeft verklaard, ook tegenover verschillende getuigen die in deze zaak zijn gehoord. Het hof is van oordeel dat de verklaringen van verdachte – en in het verlengde daarvan de verklaringen van die getuigen - niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, nu het hof de uitlatingen van verdachte op dit punt onbetrouwbaar acht. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld wat op het moment van het ontstaan van de brand in verdachte is omgegaan.
In de tweede plaats kan (voorwaardelijk) opzet op een bepaald gevolg onder omstandigheden worden afgeleid uit de gedragingen van verdachte. In dit verband acht het hof van belang dat uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte een flesje met benzine in haar woning aanwezig heeft gehad, dat zij een deel van die benzine voorafgaand aan de brand in twee kopjes heeft overgegoten en die kopjes met benzine op de salontafel heeft laten staan, terwijl in die woning op hetzelfde moment ook een aanzienlijk aantal waxinelichtjes brandde. Op enig moment is ook benzine op de vloer terechtgekomen. Uit de beschrijving van hetgeen te horen en te zien is op geluids- en beeldopnames gemaakt in de uren voorafgaand aan de brand, kan worden afgeleid dat verdachte een sigaret heeft gerookt en meerdere keren gebruik heeft gemaakt van een aansteker. Of dit voor of na het overgieten van de benzine was kan echter niet worden vastgesteld.
Het hof overweegt dat de hiervoor beschreven gedragingen – het aanwezig hebben van benzine, het overgieten daarvan in kopjes en die kopjes met benzine op de salontafel laten staan terwijl er waxinelichtjes branden – ongebruikelijk zijn te noemen en dat zij naar hun aard gevaarzettend zijn. In het geval van verdachte laat dit gedrag zich evenwel deels verklaren vanuit de angsten die zij had voor al dan niet vermeende indringers, waartegen zij meende zich te kunnen verweren met de benzine. Dat verdachte die angsten had, is gezien de verschillende zich in het dossier bevindende verklaringen en processen-verbaal genoegzaam gebleken. Een gerichtheid van verdachte op het stichten van brand kan naar het oordeel van het hof niet zonder meer uit deze gedragingen worden afgeleid.
Het hof leidt verder uit het dossier af dat de brandhaard kennelijk is ontstaan doordat benzine in aanraking is gekomen met open vuur, maar op welke wijze dit precies is gebeurd, kan niet uit het dossier worden afgeleid. Evenmin kan met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld hoe de benzinesporen op de kleding van [benadeelde 1] terecht zijn gekomen. Het hof ziet onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat verdachte [benadeelde 1] met benzine heeft besprenkeld. Zowel verdachte als [benadeelde 1] hebben verklaard dat [benadeelde 1] op enig moment is gevallen, hetgeen een aannemelijke verklaring is voor de benzinesporen op zijn kleding. Het hof heeft in aanmerking genomen dat de verklaringen van [benadeelde 1] en verdachte niet eensluidend zijn over de plek waar [benadeelde 1] zou zijn gevallen. Bezien in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen ziet het hof daarin anders dan de rechtbank geen redengevende betekenis voor het bewijs van opzet op brandstichting.
In het licht van het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte de wil heeft gehad om brand te stichten, dus ook niet dat zij een aanmerkelijke kans op het ontstaan van brand bewust heeft aanvaard. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte opzet heeft gehad op brandstichting.
Het hiervoor overwogene sluit geenszins uit dat verdachte strafrechtelijk relevante schuld (in de zin van culpoos handelen) heeft gehad aan het ontstaan van de brand. Nu dat niet aan de verdachte is tenlastegelegd, kan het hof daarover echter geen oordeel vellen.
Het hof heeft, gelet op het voorgaande, uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 18.049,02. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 13.049,02. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 25.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. M.B. de Wit, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier,
en op 17 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.