In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van opzettelijke brandstichting, maar het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld. De zaak betreft een brand die op 21 april 2019 heeft gewoed in een woning, waarbij de verdachte en het slachtoffer, [benadeelde 1], aanwezig waren. De rechtbank had de verdachte veroordeeld voor een ander feit, maar vrijgesproken van de brandstichting. Het hof heeft het hoger beroep van zowel de verdachte als de officier van justitie beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor (voorwaardelijk) opzet van de verdachte om de brand te stichten. De verklaringen van de verdachte en getuigen waren inconsistent en het forensisch bewijs was niet sluitend. Het hof heeft geconcludeerd dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de opzet van de verdachte, en heeft haar vrijgesproken van de tenlastegelegde brandstichting. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn afgewezen, omdat de verdachte niet schuldig werd bevonden aan het onder 2 bewezenverklaarde handelen. Het hof heeft het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de vrijspraak van het eerste feit.