ECLI:NL:GHARL:2022:984

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
200.283.008/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van een strook grond en verkrijgende verjaring in burenconflict

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van een strook grond. [geïntimeerde] stelt dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van deze strook, terwijl [appellanten] c.s. dit betwisten en claimen dat zij zelf eigenaar zijn. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] inderdaad door verjaring eigenaar is geworden, maar dat er onduidelijkheid bestaat over de plaatsing van een hekwerk dat in 2014 door [geïntimeerde] is geplaatst. Dit hekwerk zou mogelijk gedeeltelijk op het erf van [appellanten] c.s. staan. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering over de exacte locatie van het hekwerk ten opzichte van de kadastrale erfgrens. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat [geïntimeerde] door verkrijgende verjaring eigenaar was geworden van de strook grond, en het hof bevestigt dit oordeel. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere partijen en de lange geschiedenis van het geschil, inclusief eerdere rechtszaken en kadastrale metingen. Het hof heeft de appellanten in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren dat het hekwerk zich gedeeltelijk op hun erf bevindt, en de zaak zal opnieuw worden behandeld op 8 maart 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.283.008/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 166892)
arrest van 8 februari 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2.
[appellante],
wonende te [woonplaats2] ,
appellanten,
bij de rechtbank: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. D.A. Westra, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats3] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.H. van der Meulen, die kantoor houdt te Joure.

1.De verdere procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 februari 2021 hier over. In dat arrest is een mondelinge behandeling gelast, die op 13 december 2021 heeft plaatsgevonden. Op die datum zijn door beide partijen akten genomen, die samen met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling aan de processtukken zijn toegevoegd.
1.2
Vervolgens heeft het hof een datum voor het arrest bepaald.

2.Waar gaat deze procedure over?

Deze zaak betreft een geschil tussen twee partijen die buren van elkaar zijn. Hun geschil gaat over een strook grond, waarvan [geïntimeerde] meent dat zij door verjaring daarvan eigenaar is geworden. [appellanten] c.s. betwisten dat en menen dat zij zelf eigenaar zijn van deze strook. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar van de strook is geworden. Wel is het voor het hof nog onduidelijk of het in 2014 in opdracht van familie [familienaam geïntimeerde] geplaatste hekwerk - al dan niet gedeeltelijk - over het erf van [appellanten] c.s. loopt. Het hof zal dit een en ander na een bespreking van de feiten en de beslissing van de rechtbank verder toelichten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
3.2
[geïntimeerde] is sinds 7 oktober 1985 eigenares van het woonhuis met
garage en tuin, staande en gelegen aan de [adres] 53 te [woonplaats3] , bij
aankoop kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie B, nummer 3522. Sinds 1986
bewoont zij het woonhuis samen met de heer [de echtgenoot] , met wie zij onder huwelijkse
voorwaarden is gehuwd.
3.3
In het jaar 1990 is een coniferenhaag verwijderd die een deel van de erfafscheiding
vormde met het naastgelegen perceel, [adres] 49 (nummer 51 ontbrak),
destijds kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie B, nummer 3521. Dit perceel
behoorde destijds in eigendom toe aan de familie [naam1] .
3.4
In 1998 is de grens tussen de percelen van beide buren gereconstrueerd door het kadaster. De gereconstrueerde grens is destijds door het kadaster gemarkeerd door twee paaltjes, een aan de weg en een ter hoogte van het huis van [geïntimeerde] .
3.5
Direct na de reconstructie van de grens zijn door de heer [de echtgenoot] pvc-buizen
geplaatst van ongeveer 75 tot 100 cm hoog, waarlangs gaas is gespannen (hierna: het pvc-hek).
3.6
In 2012 heeft de besloten vennootschap Zethoven Bouwplan Groep BV (hierna:
"Zethoven") het perceel van mevrouw [naam1] (hierna: " [naam1] ") - de heer [naam1] was
inmiddels overleden - in eigendom verworven. Het perceel van [naam1] is daarna gesplitst. Na splitsing is het deel van het perceel dat grenst aan het perceel van [geïntimeerde] en aan de [adres] , omgenummerd naar B 5175 (hierna tevens: "perceel B 5157").
3.7
Het perceel van [geïntimeerde] is op enig moment omgenummerd naar B 4434
(hierna tevens: "perceel B 4434").
3.8
In 2014 is in opdracht van familie [familienaam geïntimeerde] door DJ Hekwerk & Toegangscontrole B.V. een hek geplaatst.
3.9
Op 19 november 2018 is perceel B 5175 door Zethoven aan [appellanten] c.s. geleverd.
3.1
Op 7 augustus 2018 heeft de heer [naam2] , Landmeter Specialis Grensreconstruc-tie (hierna: " [naam2] ") aan de hand van de gegevens van de erfgrensreconstructie uit 1998, namens het kadaster een reconstructie gedaan van de erfgrens tussen perceel B 5175 en perceel B 4434.
3.11
Op 10 augustus 2018 heeft [naam2] nogmaals een reconstructie gedaan. [naam2] heeft hiervoor als reden opgegeven dat op basis van de meting van 7 augustus 2018 het aantal vierkante meters van het perceel van [appellanten] c.s. niet overeenstemde met de kadastrale registratie. Op 10 augustus 2018 is de erfgrens gereconstrueerd, ongeveer parallel aan het in opdracht van familie [familienaam geïntimeerde] geplaatste hek op ongeveer l,40 m afstand van dat hek aan de zijde van [geïntimeerde] .
3.12
Naar aanleiding van onder meer deze metingen heeft op 30 augustus 2018 een bespreking plaatsgevonden waarbij aanwezig waren, voor zover hier van belang, [naam2] , de heer en mevrouw [familienaam geïntimeerde] , de heer [naam3] en de heer [appellanten] . [naam2] heeft tijdens deze bespreking te kennen gegeven dat de reconstructie van de erfgrens in 1998 afweek van de reconstructie in 2018 en dat de reconstructie in 1998 onjuist is geweest.
3.13
Medio 2020 hebben bouwwerkzaamheden op het perceel van [appellanten] c.s. plaatsgevonden, in welk kader [appellanten] c.s. aan [geïntimeerde] hebben verzocht een deel van het in 2014 geplaatste hekwerk te verwijderen. Vervolgens is een deel van het hekwerk verwijderd. De daaropvolgend gebouwde carport van [appellanten] c.s. overschrijdt ten dele de lijn, waarlangs voordien het in 2014 geplaatste hekwerk liep.
3.14
De strook grond die in 1998 door de heer [de echtgenoot] is afgebakend met het pvc-hek wordt aangeduid als “de strook”.

4.De vordering en de beslissing van de rechtbank

4.1
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank, kort weergegeven, gevorderd dat deze voor recht verklaart dat de strook deel uitmaakt van haar eigen perceel kadastraal [gemeente] B 4434, dan wel voor recht verklaart dat zij door bevrijdende dan wel verkrijgende verjaring daarvan eigenaar is geworden. Verder heeft [geïntimeerde] in dat kader een aantal nevenveroordelingen jegens [appellanten] c.s. gevorderd alsmede dat zij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
4.2
Onder de voorwaarde dat in conventie tot afwijzing wordt gekomen hebben [appellanten] c.s. in reconventie, kort gezegd, gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om binnen tien dagen na betekening van het door de rechtbank te wijzen vonnis de strook te ontruimen en ter beschikking van [appellanten] c.s. te stellen en gevorderd dat zij worden gemachtigd om zo nodig zelf die ontruiming op kosten van [geïntimeerde] te bewerkstelligen. Onder de voorwaarde dat in conventie tot toewijzing wordt gekomen hebben [appellanten] c.s. in reconventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om binnen tien dagen na betekening van het door de rechtbank te wijzen vonnis het hekwerk te verwijderen en verwijderd te houden. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.3
De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis voor recht verklaard dat [geïntimeerde] door verkrijgende verjaring eigenaar van de strook is geworden, [appellanten] c.s. verboden enige rechts- of feitelijke handeling te verrichten met betrekking tot de strook, de overige vorderingen van partijen afgewezen en [appellanten] c.s. zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep
5.1
[appellanten] c.s. vorderen in hoger beroep, kort gezegd, vernietiging van de vonnissen van de rechtbank van 10 juli 2019 en 17 juni 2020 en alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en toewijzing van de reconventionele vorderingen van [appellanten] c.s. Onder de voorwaarde dat in conventie tot toewijzing van het gevorderde wordt gekomen hebben [appellanten] c.s. hun eis vermeerderd in die zin dat zij worden gemachtigd zo nodig zelf verwijdering van het hekwerk op kosten van [geïntimeerde] te bewerkstelligen en subsidiair dat het hof voor recht verklaart dat [geïntimeerde] misbruik van recht maakt door verwijdering van de overbouw te vorderen en haar veroordeelt tot verlening van een erfdienstbaarheid tot handhaving van de overbouw tegen betaling van een schadeloosstelling van € 250,-. Ook hebben zij veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot terugbetaling van de proceskosten uit de eerste aanleg en betaling van de kosten van beide instanties.
5.2
[appellanten] c.s. hebben in hoger beroep zeven Romeins genummerde grieven (bezwaren) tegen het vonnis geformuleerd (grief VII ontbreekt). De grieven van [appellanten] c.s. worden hierna thematisch - en zo veel mogelijk in onderlinge samenhang - besproken.
Ontvankelijkheid
5.3
Gelet op het bepaalde in artikel 131 Rv is het hoger beroep tegen het comparitievonnis van 10 juli 2019 niet-ontvankelijk.
Verkrijgende verjaring
5.4
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de eigendom van de strook. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook. Met de grieven I-III en V komen [appellanten] c.s. daartegen op. De verkrijgende verjaring is geregeld in artikel 3:99 BW. Die bepaling houdt, voor zover hier van belang, in dat eigendom van een onroerende zaak door een bezitter te goeder trouw kan worden verkregen door een onafgebroken bezit van tien jaren. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen.
5.5
Voor de beantwoording van de vraag of iemand een goed bezit zijn de maatstaven van art. 3:107 BW van belang. Van bezit is sprake indien iemand een goed (hier: de strook) houdt voor zichzelf, oftewel de feitelijke macht daarover uitoefent met de pretentie rechthebbende daarvan te zijn. Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). In navolging van art. 1992 BW (oud) wordt in het kader van art. 3:99 BW wel gesproken van het vereiste van “ondubbelzinnig” bezit. Een dergelijk bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden. [1]
5.6
[appellanten] c.s. hebben bestreden dat de situatie van art. 3:99 BW zich ten aanzien van de strook heeft voorgedaan en er in dit kader onder meer op gewezen dat het in 1998 door de heer [de echtgenoot] aangebrachte pvc-hek, zeker vanaf de openbare weg, niet of nauwelijks zichtbaar was, dat de strook zich circa 1,20 m lager bevindt dan (de rest van) het perceel van [geïntimeerde] en dat van een naar buiten toe kenbare inbezitneming van de strook door [geïntimeerde] feitelijk nooit sprake is geweest. De grieven falen. Redengevend daarvoor is dat het pvc-hek in 1998 door de heer [de echtgenoot] met instemming van zijn buren, de familie [naam1] , is geplaatst en wel in vervolg op een op verzoek van deze buren plaatsgehad hebbende kadastrale meting, die tot doel had de kadastrale erfgrens tussen de percelen van beide buren vast te stellen. Het plaatsen van het pvc-hek had dus duidelijk ten doel die door het kadaster vastgestelde erfgrens tussen beide percelen te markeren. Tegen deze achtergrond kon de familie [naam1] uit het door de heer [de echtgenoot] plaatsen van het pvc-hek op de door het kadaster aangegeven erfgrens - objectief bezien - niet anders afleiden dan dat [geïntimeerde] pretendeerde eigenaar te zijn van de strook tot aan het door haar echtgenoot geplaatste pvc-hek. Dat die strook lager gelegen was dan de rest van het perceel van [geïntimeerde] en verder niet door [geïntimeerde] c.s. is ingericht maakt het voorgaande, zonder toelichting, die ontbreekt, niet anders. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de door de heer [de echtgenoot] aangebrachte erfafscheiding voor voorbijgangers op de openbare weg niet (erg goed) zichtbaar was. Het komt immers vaker voor dat een aangebrachte erfafscheiding vanaf de openbare weg minder goed of zelfs niet zichtbaar is, bijvoorbeeld omdat die tussen twee aan elkaar grenzende achtertuinen is aangebracht. Bepalend is evenwel of deze erfafscheiding voor de familie [naam1] als eigenaar van de strook zichtbaar was en of deze uit de gedragingen van de inbezitnemende partij ( [geïntimeerde] ) heeft moeten afleiden dat deze pretendeerde eigenaar van de strook te zijn. Dat is naar het oordeel van het hof het geval.
5.7
Verder is niet door [appellanten] c.s. betwist dat de inbezitneming van de strook in 1998 heeft plaatsgevonden naar aanleiding en met inachtneming van de toen op verzoek van de familie [naam1] uitgevoerde kadastrale meting, zodat in zoverre niet ter discussie staat dat de bezitsverkrijging door [geïntimeerde] in 1998 te goeder trouw is geweest. Wel hebben [appellanten] c.s. gesteld dat het bezit zijdens [geïntimeerde] geen tien jaren heeft geduurd, zodat toch niet aan de vereisten van art. 3:99 BW zou zijn voldaan. Deze stelling passeert het hof als onvoldoende feitelijk onderbouwd, nu [appellanten] c.s. niet concreet hebben aangegeven wanneer en hoe het bezit dan wel tijdens de relevante tienjaarsperiode zou zijn geëindigd. De door [appellanten] c.s. aangehaalde verklaringen van [naam3] en DJ Hekwerk & Toegangscontrole B.V. kunnen in elk geval niet dienen ter onderbouwing van die stelling nu zij beide niet op genoemde periode betrekking hebben. Nu [appellanten] c.s. geen andere feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die erop wijzen dat het bezit van de strook van [geïntimeerde] op enig moment tussen 1998 en 2008 is geëindigd moet de slotsom luiden dat laatstgenoemde in 2008 door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook. Gelet daarop behoeft geen bespreking meer hetgeen partijen verder hebben aangevoerd over de feitelijke situatie ten aanzien van (het onderhoud en aanzien van) de strook in de jaren nadien. Aangezien het bewijsaanbod van [appellanten] c.s. eveneens ziet op de periode na 2008 is het niet ter zake dienend, zodat het hof dit passeert.
Stuit een beroep op verjaring af op de redelijkheid en billijkheid?
5.8
Dan komt het hof toe aan de vraag of een beroep op de hiervoor door het hof behandelde verkrijgende verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Die vraag beantwoordt het hof ontkennend. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat het enkele feit dat de goede trouw van [geïntimeerde] bij de aanvang van haar bezit voortvloeide uit een (eerst veel later gebleken) fout van het kadaster bij het vaststellen van de kadastrale erfgrens niet voldoende is voor een beroep op de (met terughoudendheid toe te passen) beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Hetzelfde geldt voor de door [appellanten] c.s. aangevoerde belangen die zij stellen te hebben bij de eigendom van de strook. Die persoonlijke belangen wegen niet op tegen het grote maatschappelijke belang van rechtszekerheid dat met het instituut van verjaring is gediend en het belang van [geïntimeerde] om op die verjaring een beroep te kunnen doen. Grief IV faalt dan ook.
Verwijdering van het hek
5.9
Naast de eigendom van de strook strijden partijen over de vraag of het hekwerk uit 2014 (precies) op de in 1998 door het kadaster vastgestelde perceelsgrens is gebouwd dan wel zich geheel of gedeeltelijk op het erf van [appellanten] c.s. bevindt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het hekwerk staat op de in 1998 gereconstrueerde grens. Tegen dat oordeel is grief VI van [appellanten] c.s. gericht.
5.1
Met de constatering dat [geïntimeerde] in 2008 eigenaar is geworden van de strook is nog niets gezegd of beslist over de vraag of het in 2014 in opdracht van [geïntimeerde] geplaatste hekwerk (exact) op de in 1998 door het kadaster vastgestelde erfgrens staat. [geïntimeerde] meent zelf van wel, [appellanten] c.s. daarentegen menen van niet en voeren aan dat bij de bezoeken van [naam2] in augustus 2018 is gebleken dat, ook indien als erfgrens van de in 1998 door het kadaster vastgestelde erfgrens wordt uitgegaan, het hekwerk (deels) op eigen grond van [appellanten] c.s. is geplaatst. Zij vorderen daarom dat het hekwerk wordt verwijderd.
5.11
Indien een gebouw of werk ten dele op het erf van een ander is gebouwd, heeft de eigenaar van dat erf in beginsel de bevoegdheid verwijdering (‘amotie’) van het gebouwde te vorderen op grond van art. 5:1 BW. Een op art. 5:1 BW gebaseerde vordering tot verwijdering kan eventueel worden afgeweerd met een beroep op art. 3:13 BW of art. 5:54 BW. Het hof kan uit de stellingen van partijen echter niet opmaken hoe de locatie van het in 2014 geplaatste hekwerk zich (precies) verhoudt tot de in 1998 door het kadaster vastgestelde erfgrens, nu de visies van beide partijen daarover (sterk) uiteen lopen. Omdat [appellanten] c.s. de stelplicht dragen ter zake van hun amotievordering en [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat het hekwerk (deels) op het erf van [appellanten] c.s. is gebouwd, zullen [appellanten] c.s. tot het bewijs van hun stelling worden toegelaten op de wijze als in het dictum vermeld.

6.Slotsom

De slotsom is dat de in 1998 door het kadaster vastgestelde erfgrens de juridische grens vormt tussen de percelen van [geïntimeerde] en [appellanten] c.s., maar dat vooralsnog
onduidelijk is of het in 2014 geplaatste hekwerk (deels) over het erf van [appellanten] c.s. loopt. Eerst indien bewijslevering op dit punt heeft plaatsgevonden komt het hof toe aan hetgeen overigens in deze procedure is gesteld en gevorderd.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep,
- stelt [appellanten] c.s. in de gelegenheid te bewijzen dat het in 2014 geplaatste hekwerk gedeeltelijk over hun eigen erf loopt,
- bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 8 maart 2022 voor uitlating door [appellanten] c.s. of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
- bepaalt dat [appellanten] c.s. indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen,
- bepaalt dat [appellanten] c.s., indien zij getuigen willen laten horen, de namen en woonplaatsen van de getuigen en de verhinderdagen van beide partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met augustus 2022 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor (ook indien voormelde opgave door een of meer partijen ontbreekt) zullen worden bepaald,
- bepaalt dat het verhoor zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. P.S. Bakker, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden,
- bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hun naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld en met hen kan worden onderzocht of zij het alsnog met elkaar eens kunnen worden,
- bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk één week voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen,
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, M. Willemse en M.A.L.M. Willems en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
8 februari 2022.

Voetnoten

1.HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826 (rov. 3.2), herhaald in onder meer HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.