ECLI:NL:GHARL:2022:9801

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
21-002790-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak wegens bewijsuitsluiting na schending van het discriminatieverbod in bestuursrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte was eerder veroordeeld voor uitkeringsfraude, maar het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na terugwijzing door de Hoge Raad. Het hof heeft vastgesteld dat er in het bestuursrechtelijk onderzoek sprake was van discriminatie, aangezien alleen mensen van Turkse afkomst werden gecontroleerd zonder zwaarwichtige reden. Dit vormverzuim had van bepalende invloed op het opsporingsonderzoek en leidde tot bewijsuitsluiting.

Het hof oordeelde dat de schending van het discriminatieverbod een ernstige inbreuk vormde op de rechtsbeginselen en dat de resultaten van het bestuursrechtelijk onderzoek niet gebruikt konden worden als bewijs in de strafzaak. De verklaring van de verdachte, die voortkwam uit dit onrechtmatige onderzoek, werd eveneens uitgesloten. Hierdoor was er onvoldoende wettig bewijs om de verdachte te veroordelen.

De uitspraak van het hof resulteerde in een vrijspraak van de verdachte, omdat het hof oordeelde dat de tenlastelegging niet bewezen kon worden. Dit arrest benadrukt het belang van gelijke behandeling en de noodzaak om discriminatie in overheidsoptreden te voorkomen. Het hof heeft hiermee een belangrijke rechtsstatelijke waarborg gecreëerd door bewijsuitsluiting toe te passen in gevallen van ernstige schending van rechtsbeginselen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002790-21
Uitspraak d.d.: 16 november 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle
gewezen -na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 15 juni 2021 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 28 september 2017 met parketnummer 08-955036-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. R. Küçükünal, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij vonnis van 28 september 2017 door de meervoudige kamer in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo , veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 3 jaren wegens – kort gezegd – uitkeringsfraude.
Vervolgens is verdachte bij arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 maart 2020 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren wegens – kort gezegd – uitkeringsfraude.
Tegen dit arrest is cassatie ingesteld. De Hoge raad heeft bij arrest van 15 juni 2021 het arrest van het hof van 13 maart 2020 vernietigd en de zaak teruggewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het komt tot een andere bewijsbeslissing.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 november 2004 tot en met 28 maart 2014 te [plaats] , in elk geval in Nederland, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de Algemene bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig het/de benodigde gegeven(s) aan de gemeente [plaats] , dan wel aan het bestuur van die gemeente te verstrekken, immers heeft verdachte (telkens) niet (volledig) aan genoemde instantie(s) gemeld – zakelijk weergegeven – dat verdachte over vermogen heeft beschikt en/of heeft kunnen beschikken hetwelk het (zogenaamde) bescheiden vermogen (ver) te boven ging en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat dat/die gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van verdachtes en/of eens anders recht op een verstrekking en/of tegemoetkoming, dan wel voor de hoogte en/of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Verjaring

Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de verjaring van
een deel van de ten laste gelegde periode en overweegt als volgt.
De wet stelt grenzen aan de periode waarin strafbare feiten kunnen worden vervolgd.
Wanneer vervolging van een strafbaar feit te lang uitblijft verjaart het en is het openbaar ministerie niet meer ontvankelijk in de vervolging. De verjaring wordt onderbroken (gestuit) door een eerste daad van vervolging van het openbaar ministerie. Het strafbare feit waarvoor verdachte wordt vervolgd verjaart na twaalf jaar. In dit geval is de eerste daad van vervolging het uitreiken van de dagvaarding voor de zitting van 14 september 2017, de betekening van die dagvaarding vond plaats op 6 september 2017. Vanaf laatst genoemde datum is de verjaring gestuit. Dit betekent dat hetgeen voor deze datum plaatsvond is verjaard en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte met betrekking tot de ten laste gelegde periode van 25 november 2004 tot en met 5 september 2005. Het openbaar ministerie is wel ontvankelijk voor het ten laste gelegde van 6 september 2005 tot en met 28 maart 2014.

Beoordeling bewijs

Standpunt advocaat-generaal
In het bestuursrechtelijk onderzoek dat voorafgegaan is aan het strafrechtelijk onderzoek is sprake geweest van discriminatie. De gemeente heeft een themacontrole gehouden waarbij louter mensen van Turkse komaf zijn gecontroleerd. Hiervoor was geen zwaarwichtige reden. Er is sprake geweest van schending van artikel 1 van de Grondwet.
De resultaten van het bestuursrechtelijk onderzoek zijn doorslaggevend voor het strafrechtelijk onderzoek. Dus alles wat uit het bestuursrechtelijk onderzoek voortvloeit dient uitgesloten te worden van het bewijs. Alleen de verklaring van verdachte blijft dan over en dat is onvoldoende voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich aangesloten bij het standpunt van de advocaat-generaal en dit inhoudelijk bevestigd, maar in aanvulling daarop ook nog het volgende aangevoerd.
Het bestuursrechtelijke onderzoek is onrechtmatig geweest. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 12 september 2017 (ECLI:CRVB:2017:3166, r.o. 4.7) overwogen dat het onrechtmatig onderzoek doorwerkt in de verklaring die naar aanleiding van het onrechtmatige onderzoek is afgelegd. Anders dan de advocaat-generaal is de raadsman van oordeel dat ook de verklaring van verdachte dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Verdachte dient vrijgesproken te worden.
Oordeel hof
Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting vast dat in het bestuursrechtelijk onderzoek sprake geweest is van een schending van het discriminatieverbod. De gemeente heeft de themacontrole waar verdachte ook deel van uitmaakte beperkt tot enkel bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst of nationaliteit. Het hof is niet gebleken van zwaarwichtige redenen die een rechtvaardiging zou kunnen vormen voor de beperking van het onderzoek tot deze groep door de gemeente.
De toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is beperkt tot onherstelbare vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het (strafrechtelijk) onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. “Het voorbereidend onderzoek” in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het strafrechtelijk voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem ten laste gelegde feit waarover de strafrechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte ten laste gelegde feit of wanneer het gaat om bijvoorbeeld een bestuursrechtelijk onderzoek, zoals in het onderhavige geval.
Deze begrenzing tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte, sluit echter niet uit dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte zoals bedoeld in artikel 359a Sv, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. Een rechtsgevolg kan dan op zijn plaats zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
Naar het oordeel van het hof is de schending van het discriminatieverbod in dit geval van bepalende invloed geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en de vervolging van verdachte ter zake van uitkeringsfraude. Verdachte is immers – zo blijkt uit het dossier – in het bestuursrechtelijk onderzoek beland enkel en alleen vanwege haar Turkse afkomst. Slechts naar aanleiding van de uitkomsten van dit discriminatoire bestuursrechtelijke onderzoek heeft het strafrechtelijk onderzoek en de vervolging van verdachte plaatsgevonden.
Nu sprake is van een vormverzuim – niet zijnde een verzuim in de zin van art. 359a Sv – dat van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek dient het hof te bepalen welk rechtgevolg hieraan verbonden moet worden.
Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval geen sprake van een vormverzuim waarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM (rechtstreeks) aan de orde is, maar gaat het om de schending van een ander rechtsbeginsel. In dat geval geldt als belangrijk uitgangspunt dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim dat betrekking heeft op een ander rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces, niet eraan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een dergelijk rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden bewijsuitsluiting noodzakelijk zijn als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden.
Bij de afweging of hiervan sprake is houdt het hof rekening met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het belang om niet gediscrimineerd te worden en dat, zeker door overheidsinstanties, geen verboden onderscheid wordt gemaakt op – in dit geval – afkomst of nationaliteit, acht het hof evident. Al eerder heeft het hof overwogen dat de gemeente geen rechtvaardiging heeft kunnen geven voor het maken van dit onderscheid. Er is sprake van een ernstig verzuim waardoor haar recht op gelijke behandeling is geschonden enkel en alleen omdat van Turkse afkomst is.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak niet kan worden volstaan met een enkele constatering van het verzuim of strafvermindering. Het hof acht als rechtsstatelijke waarborg en om te voorkomen dat een soortgelijke situatie zich is de toekomst nog eens voordoet bewijsuitsluiting passend. Hiertoe zal het hof dan ook overgaan.
Dit betekent dat alle uit het bestuursrechtelijk onderzoek voortvloeiende uitkomsten dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Met de raadsman is het hof van oordeel dat de door verdachte afgelegde verklaring een uitsluitend en rechtstreeks gevolg is van het onrechtmatig handelen, waardoor ook deze verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Dit maakt dat het hof verdachte wegens gebrek aan wettig bewijs zal vrijspreken.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. R.G.J. Welbergen, voorzitter,
mr. W.M. Weerkamp en mr. J.S. van Duurling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.H. Diepeveen, griffier,
en op 16 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.