ECLI:NL:GHARL:2022:9790

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
200.308.831
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor verhuizing en kinderalimentatie in een ouderschapsconflict

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de hoofdverblijfplaats van een minderjarige en de kinderalimentatie. De ouders, de moeder en de vader, zijn gezamenlijk belast met het gezag over hun kind, geboren in 2020. De moeder verzocht om vervangende toestemming om met de minderjarige te verhuizen naar de gemeente Nieuwegein, terwijl de vader zich hiertegen verzette. Het hof oordeelde dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder blijft, omdat zij de meeste zorg voor het kind heeft gedragen en het in het belang van de minderjarige is om in een vertrouwde omgeving te blijven. De vader had verzocht om verduidelijking van de hoofdverblijfplaats en om een zorgregeling, maar het hof oordeelde dat de huidige zorgregeling niet ter beoordeling voorlag, aangezien de hoofdverblijfplaats bij de moeder blijft.

Daarnaast werd de kinderalimentatie besproken. De vader was verplicht om € 421,- per maand te betalen, maar het hof heeft dit bedrag herzien. Na een herberekening van de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van beide ouders, werd de kinderalimentatie vastgesteld op € 247,- per maand met ingang van 14 september 2021 en € 192,- per maand met ingang van 1 januari 2022. Het hof heeft ook bepaald dat de moeder de vader moet voorzien van schriftelijk bewijs van vaccinatie van de minderjarige volgens het rijksvaccinatieprogramma. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.308.831/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 527890)
beschikking van 15 november 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.L. Schipper-Heikens te Den Haag,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. I.P. Rietveld te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, tevens houdende verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, ingekomen op 29 maart 2022;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Schipper-Heikens van 2 juni 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Rietveld van 20 juli 2022 met een productie;
  • een journaalbericht van mr. Schipper-Heikens van 20 juli 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Schipper-Heikens van 14 oktober 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Rietveld van 14 oktober 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Schipper-Heikens van 17 oktober 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 oktober 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
  • een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2020 in [plaats1] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Op dit moment verblijft [de minderjarige] bij de vader op:
  • vrijdag van 08:45 uur tot 18:30 uur, waarbij de vader [de minderjarige] aan het begin van de dag bij de moeder ophaalt en de moeder [de minderjarige] aan het einde van de dag weer (het hof begrijpt:) ophaalt;
  • zaterdag van 10:00 uur tot 19:00 uur, waarbij de moeder [de minderjarige] aan het begin van de dag naar de vader brengt en de vader [de minderjarige] aan het einde van de dag weer terug brengt naar de moeder.
3.3
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben de ouders eensluidend verklaard dat zij uitvoering geven aan deze zorgregeling.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank:
  • bepaald dat [de minderjarige] voortaan zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft, onder de voorwaarde dat de moeder voor 1 juli 2022 een woning betrekt binnen een afstand van 35 kilometer van de huidige woning van de vader;
  • bepaald dat de vader met ingang van 14 september 2021 € 421,- per maand aan de moeder dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie).
De rechtbank heeft verder de beslissingen over de zorgregeling aangehouden in afwachting van de uitkomst van het traject ouderschapsbemiddeling en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof:
  • de werking van de bestreden beschikking te schorsen in afwachting van de beschikking van het hof;
  • de bestreden beschikking te vernietigen; en
  • opnieuw beschikkende, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder blijft, alsmede aan de moeder vervangende toestemming te verlenen om met [de minderjarige] binnen [plaats2] te verhuizen en daar te blijven wonen, dan wel te verhuizen naar een plaats vlak buiten [plaats2] , zoals Woerden, Montfoort, Oudewater, Benschop, IJsselstein of Harmelen.
4.3
De vader is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt in het principaal hoger beroep het verzoek van de moeder af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vader:
  • ter verduidelijking van de bestreden beschikking te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader zal zijn als de moeder er niet in slaagt om op 1 juli 2022 op een afstand van maximaal 35 kilometer van de vader te wonen;
  • een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen voor het geval dat (a) de moeder wel op maximaal 35 kilometer van de vader woont op 1 juli 2022 of (b) dat niet zo is en de hoofdverblijfplaats bij de vader is, die inhoudt dat [de minderjarige] iedere week van woensdag tot en met zaterdag bij de vader is en van zondag tot woensdag bij de moeder en de vakanties bij helfte worden verdeeld;
  • de bestreden beschikking ten aanzien van de vastgestelde kinderalimentatie te vernietigen en een nieuwe bijdrage vast te stellen met inachtneming van hetgeen de vader heeft aangevoerd ten aanzien van de hoogte van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen, de zorgkorting, de kosten voor kinderopvang, de behoefte van [de minderjarige] en de extra reiskosten, advocaatkosten en het feit dat de moeder geen woonlasten heeft; en
  • de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de afwijzing van het verzoek van de vader om hem vervangende toestemming te verlenen voor het vaccineren van [de minderjarige] en aan de vader vervangende toestemming te verlenen hiertoe over te gaan.
4.4
De moeder voert verweer in het incidenteel hoger beroep. De moeder verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in dit verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen.
4.5
Bij beschikking van 23 juni 2022 heeft dit hof het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

Hoofdverblijfplaats, zorgregeling en vervangende toestemming verhuizen/vaccineren
Juridisch kader
5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag en geschillen over de gezamenlijke gezagsuitoefening beslechten. Deze regeling kan onder meer omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
5.2
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.3
Betreft het geschil een verhuizing van de verzorgende ouder met het kind dan moet de rechter alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemen en alle betrokken belangen afwegen, waaronder:
  • de noodzaak om te verhuizen;
  • de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
  • de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
  • de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
  • de rechten van de andere ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving;
  • de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
  • de frequentie van het contact tussen de minderjarige en de andere ouder voor en na de verhuizing;
  • de leeftijd van de minderjarige, zijn mening en de mate waarin de minderjarige geworteld is in zijn omgeving of juist extra gewend is aan verhuizingen;
  • de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing.
5.4
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder blijft, omdat de moeder aantoonbaar meer tijd en energie in de verzorging van [de minderjarige] heeft gestoken. Daarnaast lijkt het zo te zijn dat er meer opvang voor [de minderjarige] nodig zal zijn als de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader wordt bepaald. De raad heeft verder benadrukt dat de raad in zijn advies uitsluitend kijkt naar het belang van [de minderjarige] . Het belang van [de minderjarige] is er volgens de raad in gelegen dat de ouders dicht bij elkaar wonen, zodat [de minderjarige] zijn beide ouders zo veel mogelijk kan zien. Een grote reisafstand is daarbij belastend voor [de minderjarige] . Nu is die reisafstand volgens de raad nog te overzien, maar als [de minderjarige] eenmaal naar school gaat, dan liggen de huidige woonplaatsen te ver uit elkaar om te waarborgen dat beide ouders [de minderjarige] naar school kunnen brengen en hem kunnen ophalen en dat beide ouders mee kunnen gaan naar sport en naar doktersafspraken. De raad doet daarbij geen uitspraken over het aantal kilometers dat de ouders uit elkaar zouden moeten wonen. De raad heeft onder deze omstandigheden geadviseerd om de moeder geen vervangende toestemming te geven om met [de minderjarige] naar de omgeving van [plaats2] te mogen verhuizen.
Hoofdverblijfplaats
5.5
De vader verzoekt in hoger beroep te verduidelijken dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem wordt bepaald indien de moeder op 1 juli 2022 niet binnen een straal van vijfendertig kilometer van [woonplaats2] woonde. Bovendien meent de vader dat de moeder niet aan deze voorwaarde heeft voldaan, omdat de inschrijving van de moeder in [woonplaats1] slechts een administratieve handeling betreft en [de minderjarige] feitelijk nog in [plaats2] woont.
5.6
Het hof oordeelt overeenkomstig het advies van de raad, dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder zal zijn/blijven, ongeacht of de moeder nu in [woonplaats1] of in [plaats2] woont. De moeder draagt en heeft altijd het grootste deel van de zorg voor [de minderjarige] gedragen. Weliswaar zorgt de vader twee dagen per week voor [de minderjarige] (zie 3.2) en wenst hij een groter aandeel van de zorg voor [de minderjarige] te dragen, maar het is niet in het belang van [de minderjarige] om hem weg te halen uit de voor hem vertrouwde omgeving bij zijn moeder. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [de minderjarige] sinds augustus 2022 niet meer bij de vader heeft overnacht en daarvóór uitsluitend indien de moeder van de vader bij de overnachtingen aanwezig was. Daarbij komt ook dat de vader tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd niet heeft kunnen toelichten welke omstandigheden maken dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] beter bij hem kan worden vastgesteld dan bij de moeder.
Voorlopige zorgregeling
5.7
De vader heeft verzocht een zorgregeling vast te stellen voor het geval de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem wordt vastgesteld. Volledigheidshalve overweegt het hof dat de (voorlopige) zorgregeling niet ter beoordeling aan het hof voorligt nu de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder wordt gehandhaafd.
Vervangende toestemming verhuizen
5.8
De moeder stelt primair dat aan haar geen vervangende toestemming voor verhuizing hoeft te worden verleend, omdat de vader bij het verbreken bij de relatie heeft ingestemd met de verhuizing naar [plaats2] . De vader betwist dat. Het hof volgt de moeder niet in deze stelling. Anders dan de moeder aanvoert, blijkt uit de stukken waarnaar de moeder verwijst (producties 3-5 bij het verweerschrift van de moeder bij de rechtbank) niet, in ieder geval niet voldoende, dat de vader aan de moeder toestemming heeft gegeven om zich met [de minderjarige] in [plaats2] te vestigen. Productie 3 is een mail van de vader aan de dagopvang waarin hij informeert of de moeder de opvang heeft afgezegd en waarin hij ook schrijft: “Het ziet er naar uit dat [verzoekster] naar haar moeder in [plaats2] of omgeving verhuisd en [de minderjarige] mee zal nemen.” De vader constateert hier dat de moeder waarschijnlijk naar [plaats2] zal verhuizen. In deze mail is niet te lezen dat hij haar daarvoor ook toestemming heeft gegeven of zal geven. De vader heeft bovendien, anders dan de moeder aanvoert, slechts één woning in [plaats2] per WhatsApp aan de moeder gestuurd en verder ook woningen in [plaats1] en [plaats3] (productie 5 bij het verweerschrift in eerste aanleg). Ook hieruit volgt naar het oordeel van het hof niet dat de vader aan de moeder toestemming heeft verleend om naar [plaats2] te verhuizen, alleen dat de vader meedacht over het vinden van mogelijke woonruimte. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de moeder aan de uitlatingen van de vader niet het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de vader erin toestemde dat zij zich met [de minderjarige] in (de omgeving van) [plaats2] mocht vestigen. De moeder biedt overigens geen bewijs aan van haar stelling. De moeder heeft dus vervangende toestemming van de rechter nodig om met [de minderjarige] te mogen verhuizen.
5.9
Het hof zal aan de moeder vervangende toestemming geven om met [de minderjarige] naar [plaats2] te verhuizen en zal dat hierna uitleggen. Het hof acht die toestemming in het belang van [de minderjarige] wenselijk. Na het uiteengaan van partijen eind maart 2021 is de moeder in overleg met de vader met [de minderjarige] bij haar moeder in [plaats2] ingetrokken. De moeder was hiertoe genoodzaakt, omdat zij na het vertrek bij de vader niet over eigen woonruimte beschikte. De voorbereiding en het overleg tussen partijen hierover blijken uit de door de moeder overgelegde WhatsApp-berichten, waaruit onder meer volgt dat het contract met het kinderdagverblijf in [woonplaats2] in onderling overleg is opgezegd. Partijen zijn ook een zorgregeling van twee dagen per week overeengekomen, waarbij de moeder de helft van het halen en brengen voor haar rekening neemt. In de periode van december 2021 tot augustus 2022 heeft [de minderjarige] bij de uitvoering van deze zorgregeling bij de vader overnacht, in het bijzijn van de moeder van de vader. Na een conflict hierover, dat zelfs heeft geleid tot een interventie door de politie, overnacht [de minderjarige] sinds augustus 2022 niet meer bij de vader. Het hof merkt op dat de problemen rondom de uitvoering van de zorgregeling in beginsel los staan van de plek waar [de minderjarige] woont.
5.1
Het hof overweegt dat bij de beoordeling of aan de moeder vervangende toestemming moet worden verleend om met [de minderjarige] te mogen verhuizen, moet worden is gekeken naar de op dit moment geldende zorgregeling. Het hof heeft begrip voor de wens van de vader om deze zorgregeling uit te breiden, maar de mogelijkheden hiervoor zullen eerst door de raad worden onderzocht. De verhuizing van de moeder heeft daarmee geen direct gevolg voor de frequentie van het contact tussen de vader en [de minderjarige] . Verder is uit hetgeen hiervoor is overwogen gebleken dat de ouders in staat zijn om in onderling overleg uitvoering te geven aan de vastgestelde zorgregeling, al zijn zij het niet eens over de overnachting van [de minderjarige] bij de vader . Daarbij acht het hof van belang dat de moeder de helft van het halen en brengen van [de minderjarige] voor haar rekening neemt. Het hof hecht verder waarde aan de omstandigheden dat [de minderjarige] in [plaats2] naar de kinderopvang gaat en dat de moeder in [plaats2] werkt waar zij sinds 1 augustus 2022 een vast contract heeft. Hieruit volgt niet dat [de minderjarige] , gelet op zijn jonge leeftijd, bijzonder sterk geworteld is in [plaats2] , maar [de minderjarige] is evenmin geworteld in [woonplaats2] . Daarbij komt dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd heeft verklaard dat zij via haar netwerk op korte termijn een woning in [plaats2] zal kunnen bemachtigen. De omstandigheid dat het leven van de moeder en [de minderjarige] zich concentreert in [plaats2] leidt tot het oordeel dat het hof de vervangende toestemming om te verhuizen zal beperken tot de gemeente [plaats2] .
Vervangende toestemming vaccineren
5.11
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader zijn verzoek in die zin gewijzigd dat hij het hof nu verzoekt te bepalen dat de moeder een schriftelijk bewijs van de GGD overlegt dat [de minderjarige] wordt gevaccineerd volgens het rijksvaccinatieprogramma. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de vader aangevoerd dat hij niet zeker weet of [de minderjarige] daadwerkelijk is gevaccineerd en dat een dergelijk bewijs door de GGD uitsluitend wordt gestuurd naar het adres waar de minderjarige staat ingeschreven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder verklaard dat [de minderjarige] inmiddels wordt gevaccineerd en dat de moeder de bewijzen die zij daarvan heeft naar de vader heeft gestuurd en ook aan het hof heeft overgelegd. Het hof houdt het ervoor dat [de minderjarige] wordt gevaccineerd volgens het rijksvaccinatieprogramma, maar zal bepalen dat de moeder een schriftelijk bewijs van de GGD hiervan aan de vader beschikbaar dient te stellen, zodat de vader hierover ook zekerheid heeft.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.12
Tussen partijen is in hoger beroep de ingangsdatum van de vaststelling van de kinderalimentatie, 14 september 2021, niet in geschil.
Behoefte
5.13
De vader heeft de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [de minderjarige] betwist. Het hof zal daarom de behoefte van [de minderjarige] in hoger beroep opnieuw berekenen.
5.14
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de moeder becijferd op € 1.994,- per maand. Tegen dit oordeel heeft de vader niet gegriefd. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van de vader dat het NBI van de moeder op een lager bedrag ligt, volgt het hof niet. Het hof gaat daarom aan de zijde van de moeder uit van een NBI van € 1.994,- per maand.
5.15
De rechtbank is bij de berekening van het NBI van de vader uitgegaan van een inkomen uit loondienst van € 3.325,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en te verminderen met een pensioenpremie van € 73,- per maand. Partijen hebben tegen deze cijfers geen grief geformuleerd, zodat het hof hiervan ook uitgaat.
5.16
Daarnaast heeft de rechtbank de winst uit onderneming van de vader vastgesteld op € 3.500,- netto per jaar. De vader heeft in hoger beroep aangevoerd dat moet worden uitgegaan van een lagere winst uit onderneming en dat hij de winst bovendien niet op zijn bankrekening ontvangt, maar dat hij de winst in de onderneming laat terugvloeien, zodat de vader op termijn zijn moeder kan uitkopen. De moeder meent dat de vader onvoldoende inzage in de cijfers van het familiebedrijf heeft verstrekt, waardoor het aandeel van de vader niet goed is vast te stellen en dat in ieder geval moet worden uitgegaan van de door de rechtbank gehanteerde cijfers.
5.17
Evenals de rechtbank zal het hof uitgaan van een netto winst uit onderneming van € 3.500,- op jaarbasis. De vader heeft onvoldoende stukken overgelegd om te concluderen dat zijn inkomsten uit de onderneming op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Aan de andere kant heeft de moeder geen bewijs aangeboden van haar stelling dat de winst op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. Voor zover de vader aanvoert dat hij de winst uit onderneming niet ontvangt, maar dat hij die in de onderneming laat zitten, is het hof van oordeel dat deze keuze niet ten nadele mag komen van zijn onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] . Het hof houdt onder deze omstandigheden bij het berekenen van het NBI van de vader, naast de inkomsten uit loondienst rekening, met een netto winst uit onderneming van € 3.500,- op jaarbasis.
5.18
Blijkens de aangehechte berekening becijfert het hof het NBI van de vader, evenals de rechtbank op € 2.953,- per maand.
5.19
Gelet op het voorgaande bedraagt het NBI van de moeder € 1.994,- per maand en het NBI van de vader € 2.593,-. Dit zijn dezelfde bedragen als door de rechtbank zijn vastgesteld. Het hof zal de door de rechtbank op basis van deze gegevens vastgestelde behoefte van € 672,- per maand in 2021 dan ook overnemen.
5.2
Tussen partijen is vervolgens in geschil of de behoefte van [de minderjarige] dient te worden verhoogd met de netto kosten van kinderopvang. In hoger beroep is gebleken dat in 2022 de netto kosten kinderopvang € 167,- per maand bedragen en dus niet € 500,- per maand, zoals in eerste aanleg werd aangenomen.
5.21
In het rapport alimentatienormen is ten aanzien van de correcties voor bijzondere kosten bij de vaststelling van de behoefte van kinderen, voor zover hier van belang, het volgende te lezen:

In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning’, dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.
Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en die bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de Expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder-opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.”
5.22
Het hof volgt de aanbevelingen van de expertgroep en gaat terughoudend om met correctie van de behoefte [de minderjarige] met de kosten voor kinderopvang. Daarbij heeft te gelden dat in de behoefte van [de minderjarige] al een component voor kinderopvang is verdisconteerd. Door de moeder is niet althans onvoldoende gesteld dat haar netto kosten voor de kinderopvang dusdanig hoog zijn dat deze niet zijn te compenseren met een besparing op andere kosten voor [de minderjarige] , waardoor de behoefte zou moeten worden gecorrigeerd. Daarbij komt dat de vader bij herhaling heeft aangeboden een groter deel van de zorg voor [de minderjarige] voor zijn rekening te nemen. Tot slot oordeelt het hof van belang dat partijen, zoals hierna wordt overwogen, beschikken over ruim voldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
5.23
Gelet op het voorgaande bedroeg de behoefte van [de minderjarige] in 2021 € 672,- per maand. Na indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2022 € 685,- per maand.
Draagkracht vader
5.24
Het hof zal de draagkracht van de vader, evenals de rechtbank, in 2021 vaststellen op € 713,- per maand. Het hof legt dit hierna uit.
5.25
De moeder voert in hoger beroep aan dat rekening moet worden gehouden met een hogere winst uit onderneming vanuit het familiebedrijf. Het hof wijst in dit kader naar hetgeen hierover t bij de beoordeling van de behoefte van [de minderjarige] is overwogen en gaat dus uit van een winst van € 3.500,- netto op jaarbasis.
5.26
De moeder heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader, tot slot onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vader inkomsten heeft uit zijn onderneming [naam1] . De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling herhaald dat hij geen inkomsten heeft uit deze onderneming, maar dat hij de BTW, betaald over de aankoop van materiaal gereedschap, op deze manier kan aftrekken van de belasting. Het komt het hof overigens ook niet aannemelijk voor dat de vader naast zijn inkomsten uit loondienst, de inkomsten uit het familiebedrijf én de zorg voor [de minderjarige] nog aanzienlijke inkomsten uit deze onderneming zal genereren.
5.27
De vader voert aan dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met de door hem te betalen advocaatkosten. Het hof overweegt dat de Expertgroep de volgende aanbevelingen doet:
“In het algemeen beschouwt de Expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie.”
5.28
Het hof overweegt dat de vader geen omstandigheden heeft aangevoerd waarom in dit specifieke geval bij de berekening van de kinderalimentatie rekening zou moeten worden gehouden met de advocaatkosten. Het hof zal daarom bij de berekening van de draagkracht van de vader geen rekening houden met advocaatkosten.
5.29
De vader verzoekt verder de reiskosten die hij - naar zijn mening - door toedoen van de moeder moet maken om uitvoering te geven aan de zorgregeling in mindering te brengen op zijn draagkracht. Het hof stelt voorop dat niet alleen de vader reiskosten maakt om uitvoering te geven aan de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] , maar dat de moeder deze kosten ook maakt. Nu het hof in deze procedure aan de moeder vervangende toestemming verleent om met [de minderjarige] binnen [plaats2] te verhuizen, oordeelt het hof het redelijk dat elk van partijen zijn eigen reiskosten draagt en dat deze niet in mindering worden gebracht op ieders draagkracht. Het hof zal onder deze omstandigheden bij de berekening van de draagkracht van de vader geen rekening houden met zijn reiskosten.
Draagkracht moeder
5.3
Het hof ziet aanleiding de draagkracht van de moeder te verdelen over twee perioden, namelijk een periode met ingang van 14 september 2021 en een periode met ingang van 1 januari 2022.
5.31
Evenals de rechtbank zal het hof de draagkracht van de moeder in de periode vanaf 14 september 2021 vaststellen op € 442,- per maand. Weliswaar heeft de moeder tijdens deze periode enige tijd een werkloosheidsuitkering ontvangen, maar partijen hebben niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat de moeder op korte termijn weer werk zal hebben. Dat de moeder op korte termijn weer werk heeft gevonden, is bovendien gebleken, omdat de moeder met ingang van 1 januari 2022 in dienst is getreden bij [naam2] B.V.
5.32
Het inkomen van de moeder bedraagt met ingang van 1 januari 2022 blijkens de salarisspecificaties van maart, april en mei 2022 (productie 16 bij het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep) € 2.480,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Dit inkomen leidt blijkens aangehechte draagkrachtberekening tot een NBI van € 2.749,- per maand en een draagkracht van € 633,- per maand.
5.33
Het hof ziet geen aanleiding om de woonlasten van de moeder buiten beschouwing te laten, zoals de vader in hoger beroep heeft verzocht. De moeder heeft in hoger beroep voldoende aannemelijk gemaakt dat zij gemiddeld € 700,- per maand aan haar moeder overmaakte om in de woonlasten te voorzien. Bovendien huurt de moeder met ingang van 1 juli 2022 een woning in [woonplaats1] en zal de moeder naar verwachting op korte termijn eigen woonruimte in [plaats2] betrekken.
draagkrachtverdeling
5.34
De behoefte van [de minderjarige] bedroeg in 2021 € 672,- per maand en in 2022 € 685,- per maand. De draagkracht van de ouders tezamen bezien, is voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Het hof zal de draagkracht van partijen naar rato over de behoefte van [de minderjarige] verdelen.
5.35
Uit de vergelijking van de draagkracht volgens de formule (eigen draagkracht/totale draagkracht) x behoefte bedraagt met ingang van 14 september 2021
  • het aandeel van de vader (713/(713+442) * 672 = € 415,- per maand,
  • het aandeel van de moeder (442/(713+442) * 672 = € 257,- per maand.
En met ingang van 1 januari 2022 bedraagt
  • het aandeel van de vader (713/(713+633) * 685 = € 363,- per maand,
  • het aandeel van de moeder (633/(713+633) * 685 = € 322,- per maand,
Zorgkorting
5.36
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Het hof ziet geen aanleiding om de zorgkorting op een hoger percentage vast te stellen zoals de vader zoekt. Op dit moment zijn er nog geen concrete aanwijzingen dat de zorgregeling (op korte termijn) zal worden uitgebreid. De raad zal onderzoek doen naar de vraag welke zorgregeling het meest in het belang van [de minderjarige] is. Het hof is van oordeel dat de uitkomsten van dit raadsonderzoek moeten worden afgewacht alvorens kan worden bezien wat de mogelijkheden zijn om de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] uit te breiden. Evenals de rechtbank stelt het hof de zorgkorting daarom op 25%. Het hof becijfert de zorgkorting, gelet op de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] , op
€ 168,- per maand in 2021 en op € 171,- per maand in 2022.
5.37
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan de moeder dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders samen beschikken over ruim voldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
5.38
Gelet op het voorgaande bepaalt het hof de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 14 september 2021 op € 247,- per maand en met ingang van 1 januari 2022 op € 192,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.39
Gelet op het voorgaande stelt het hof de kinderalimentatie vast op een lager bedrag dan de rechtbank. Gezien het ruime overschot in draagkracht van partijen is het hof van oordeel dat van de moeder mag worden verwacht dat zij de te veel ontvangen kinderalimentatie aan de vader terugbetaalt. Bovendien kan de moeder het door haar terug te betalen bedrag verrekenen met de achterstallige kinderalimentatie over september-december 2021. Het ligt op de weg van partijen om hierover in onderling overleg afspraken te maken als de moeder niet in staat is dit bedrag ineens terug te betalen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de afwijzing van het verzoek van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen om met [de minderjarige] te verhuizen en op de afwijzing van het verzoek van de vader om de kinderalimentatie te verlagen, vernietigen en beslissen als volgt. Daarnaast zal het hof omwille van de duidelijkheid beslissen over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Tot slot beslist het hof op het gewijzigde verzoek van de vader ten aanzien van het vaccineren van [de minderjarige] .

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van het NBI van de vader in 2021 en van de draagkracht van de moeder met ingang van 1 januari 2022 gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 december 2021, voor zover deze ziet op het verzoek van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen om met [de minderjarige] te verhuizen en op het verzoek van de vader om de kinderalimentatie te verlagen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft;
verleent aan de moeder vervangende toestemming om met [de minderjarige] naar de gemeente Nieuwegein te verhuizen en daar te blijven wonen;
bepaalt dat de moeder aan de vader dient te overleggen een schriftelijk bewijs van de GGD dat [de minderjarige] is of wordt gevaccineerd volgens het rijksvaccinatieprogramma;
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 14 september 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 247,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2022 € 192,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en E.B. Knottnerus, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 15 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.