ECLI:NL:GHARL:2022:9764

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
200.303.883
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de verdeling van de voormalige echtelijke woning en de daaruit voortvloeiende financiële verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de voormalige echtelijke woning van partijen. De man, appellant, heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld met betrekking tot de verdeling van de woning, die hij stelt al in 2012 te zijn overeengekomen. De vrouw, geïntimeerde, heeft hiertegen verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld. De kern van het geschil draait om de vraag of de woning in 2012 al is verdeeld en welke financiële verplichtingen daaruit voortvloeien.

De man heeft drie data genoemd waarop volgens hem de verdeling heeft plaatsgevonden: de datum van vertrek van de vrouw uit de woning op 12 februari 2012, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding op 19 september 2012, en de datum van ontbinding van het huwelijk op 22 november 2012. Het hof heeft overwogen dat er geen (stilzwijgende) overeenkomst tot verdeling is vastgesteld, mede gezien de betwisting door de vrouw en het feit dat partijen zich niet bewust waren van de gemeenschappelijke eigendom van de woning.

Daarnaast heeft de man in hoger beroep zijn eis vermeerderd en gevorderd dat de vrouw de helft van de gebruikers- en eigenaarslasten van de woning aan hem betaalt. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw deze lasten moet dragen, maar dat de gebruiksvergoeding die de man aan de vrouw moet betalen, kan worden weggestreept tegen haar bijdrage in de gezamenlijke schulden. De derde grief van de man, die betrekking had op een bedrag van maximaal € 10.000,- dat de vrouw zou moeten ontvangen, is afgewezen omdat er geen overeenstemming over deze kwestie was bereikt.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de man veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.303.883
(zaaknummer rechtbank Overijssel 265436)
arrest van 15 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. M.E. Kikkert,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. Y.N. Teke-Bozkurt.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het arrest in het incident ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van 1 maart 2022 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit de memorie van antwoord.
1.3.
Vervolgens heeft het hof (op één dossier) arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het gaat in deze zaak over de vraag of de voormalige echtelijke woning van partijen aan de [adres] in [woonplaats2] in 2012 al is verdeeld. Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest in gemeenschap van goederen en waren samen eigenaar van deze woning. De vrouw heeft de woning op 12 februari 2012 verlaten. Het huwelijk van partijen is op 22 november 2012 ontbonden. De woning is aan een derde verkocht en geleverd op 15 maart 2021. Bij de notaris staat een deel van de opbrengst, te weten een bedrag van € 18.805,62, in depot.
2.2.
De man wil duidelijkheid over de vraag wanneer de verdeling tot stand is gekomen en de daaruit voortvloeiende peildatum voor de waardering van de woning. In dat kader heeft de man (onder meer) gevorderd te bepalen dat het bedrag dat bij de notaris in depot staat, inclusief de aangegroeide rente, volledig aan hem toekomt.
2.3.
De vrouw is het hiermee niet eens en heeft (in reconventie) onder andere gevorderd te bepalen dat de helft van de overwaarde, zijnde het bedrag dat bij de notaris in depot staat, aan haar toekomt.
2.4.
De rechtbank heeft bepaald dat van het bedrag dat bij de notaris in depot staat € 18.640,18, inclusief de daarover aangegroeide rente, aan de vrouw toekomt en € 165,46, inclusief de daarover aangegroeide rente, aan de man toekomt.
2.5.
De man is het niet eens met deze beslissing van de rechtbank en wil dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen. Hij heeft drie bezwaren (grieven) tegen die beslissing aangevoerd.

3.Het oordeel van het hof

grief 1: is de woning al in 2012 verdeeld?
3.1.
De man stelt in zijn eerste grief dat partijen in 2012 hebben afgesproken dat de man de woning zou overnemen en dat de woning destijds is verdeeld. Hij noemt drie data waarop die verdeling tot stand is gebracht: 12 februari 2012 (de dag van het vertrek van de vrouw de woning), althans 19 september 2012 (de dag van de indiening van het verzoek tot echtscheiding), althans 22 november 2012 (de dag van ontbinding van het huwelijk). Hij vordert daarom te verklaren voor recht dat de woning op een van die data is verdeeld en dat die verdelingsdatum de peildatum is voor de waarde van de woning. De vrouw voert verweer.
3.2.
Het hof overweegt als volgt. Bij de vraag of partijen een (stilzwijgende) overeenkomst hebben gesloten en op welke wijze deze dient te worden uitgelegd, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen.
3.3.
De man stelt dat uit het feitelijk handelen van partijen kan worden afgeleid dat partijen de woning op enig moment al in 2012 hebben verdeeld. De man voert daartoe aan dat de communicatie tussen partijen indertijd te slecht was voor overleg, waardoor partijen nooit contact hebben opgenomen met de door de rechtbank benoemde notaris om de verdeling te effectueren. Partijen hebben destijds echter wel gesproken over het feit dat de woning ‘onder water’ stond. Volgens de man hebben partijen er daarom voor gekozen dat de man de woning zou overnemen. De man heeft sindsdien ook alle lasten van de woning voor zijn rekening genomen. Dat partijen tot een feitelijke verdeling zijn overgegaan blijkt volgens de man ook uit het feit dat de vrouw een groot deel van de inboedel en contant geld heeft meegenomen. De vrouw betwist deze stellingen en wijst op de verklaring van partijen tijdens de zitting bij de rechtbank, waaruit volgt dat partijen zich er niet van bewust waren dat de woning tot de gemeenschap behoorde, zodat van een feitelijke verdeling geen sprake kan zijn. Ook betwist zij dat zij een groot deel van de inboedel en een grote hoeveelheid contant geld heeft meegenomen.
3.4
Gelet op de betwisting van de vrouw en het ontbreken van een nadere onderbouwing is een (al dan niet stilzwijgende) wilsovereenstemming tussen partijen om de woning destijds te verdelen niet komen vast te staan. De omstandigheid dat de vrouw niet heeft meebetaald aan de gebruikers- en eigenaarslasten van de woning, acht het hof onvoldoende. De man is immers ook in de woning blijven wonen. Daarbij komt dat partijen het erover eens zijn dat de waarde opbouw van de spaarverzekering sinds 2012 volledig aan de man toekomt, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. Het feitelijk vertrek van de vrouw uit de woning op 12 februari 2012 leidt niet tot het oordeel dat de woning op dat moment verdeeld is. Evenmin is dat het geval bij het indienen van het verzoek tot echtscheiding op 19 september 2012. Dat is wel het moment van vaststelling van de omvang van de huwelijksgemeenschap, maar niet van de verdeling. En ten slotte heeft de datum van de echtscheiding van 22 november 2012 zelf evenmin tot gevolg dat per die datum een goed als verdeeld dient te worden beschouwd.
3.5
Gelet op het voorgaande faalt de eerste grief van de man. Het hof zal de vordering van de man om de in 3.1 vermelde verklaring voor recht te geven over de verdeling en de peildatum voor de verdeling dan ook afwijzen.
grief 2: vermeerdering van eis: de lasten van de woning
3.6
De man vermeerdert in hoger beroep zijn eis en stelt in zijn tweede grief voor het geval zijn eerste grief faalt dat de vrouw gehouden is hem de helft van de gebruikers- en eigenaarslasten te betalen. De man meent dat dit deel (€ 31.248,28) verrekend moet worden met het deel van de overwaarde dat de vrouw toekomt. De vrouw voert verweer en meent allereerst dat deze vermeerdering van eis wegens strijd met de goede procesorde niet is toegestaan. Verder beroept zij zich op verjaring van deze rechtsvordering en vindt dat deze vordering van de man op haar weggestreept moet worden tegen de gebruiksvergoeding die de man aan haar moet betalen. Ten slotte voert zij aan dat het overzicht dat de man heeft gemaakt van deze schulden niet duidelijk is.
3.7
Het hof overweegt als volgt. De man kan in hoger beroep zijn eis vermeerderen. Hij moet dat dan wel in zijn memorie van grieven doen. Dat is hier gedaan. De eiswijziging leidt niet tot een onredelijke vertraging van de procedure en bemoeilijkt de verdediging door de vrouw niet. De eiswijziging is dan ook niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. In zoverre slaagt de tweede grief.
3.8
Het hof stelt vast dat de man na het vertrek van de vrouw uit de woning in 2012 alleen de hypotheekrente, de premies voor de opstalverzekering, de onroerende zaakbelasting en de watersysteem- en rioolheffingen heeft betaald. De man heeft deze schulden becijferd op € 62.496,56 (bijlage 9 bij zijn conclusie van antwoord). Het hof vindt anders dan de vrouw dat dit overzicht duidelijk maakt om welke schulden het gaat. De vrouw moet deze schulden die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren voor de helft (€ 31.248,28) dragen. Doordat de man deze schulden heeft betaald, moet de vrouw hem de helft daarvan terugbetalen; de man heeft voor de helft daarvan dan een zogeheten regresvordering op de vrouw. De vrouw doet wel een beroep op verjaring van de rechtsvordering van de man tot betaling van haar bijdrage, maar legt dat verder niet uit. Het hof gaat daarom aan haar verjaringsverweer voorbij. De vrouw vindt dat zij recht heeft op een gebruiksvergoeding van de man en wil die wegstrepen tegen haar bijdrage in de hiervoor genoemde gezamenlijke schulden voor de woning. De vraag is of de vrouw recht heeft op een gebruiksvergoeding.
3.9
Op grond van artikel 3:169 BW is iedere deelgenoot, tenzij een regeling anders bepaalt, bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. De deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt moet die andere deelgenoot, die aldus verstoken is gebleven van het gebruik en genot, schadeloos stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en de billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen (artikel 3:166 lid 3 BW) tot maatstaf.
3.1
Het hof oordeelt dat in dit geval uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de man de vrouw een gebruiksvergoeding moet betalen die qua omvang gelijk is aan de bijdrage van de vrouw in de door de man genoemde schulden van de woning. De man heeft immers niet alleen de lusten van de woning gehad maar heeft ook alle lasten betaald, terwijl de vrouw haar eigen woonlasten heeft gehad. Haar bijdrage in de schulden is € 31.248,28. De man heeft na het vertrek van de vrouw uit de woning in 2012 bijna 10 jaar alleen het gebruik gehad, zodat de gebruiksvergoeding € 3.124,- per jaar en € 260,- per maand bedraagt. Dat is volgens het hof een alleszins redelijk bedrag. De door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de gebruikers- en eigenaarslasten kan dus worden weggestreept tegen de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding, zodat zij over en weer in dit kader niets van elkaar te vorderen hebben. In zoverre faalt de tweede grief.
grief 3: vordering vrouw maximaal € 10.000,-
3.11
De man stelt in zijn derde grief voor het geval zijn eerste grief niet slaagt dat de vrouw maximaal recht heeft op een bedrag van € 10.000,-. De vrouw voert verweer.
3.12
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat tussen partijen hierover geen overeenstemming is bereikt. Bij verkoop van de woning is de vrouw door de makelaar benaderd om haar toestemming te verlenen. De vrouw heeft als reactie daarop aanvankelijk aan de makelaar laten weten dat zij akkoord gaat indien zij uit de verkoop € 10.000,- krijgt. Uit de overgelegde e-mail van 11 februari 2021 volgt dat de vrouw, bij nader inzien, haar medewerking heeft onthouden. Aangezien de vrouw is teruggekomen op haar voorstel en de man het voorstel niet heeft geaccepteerd, is het hof van oordeel dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. Het hof gaat daarom voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw recht heeft op een bedrag van maximaal € 10.000,-. De derde grief faalt dan ook.
de conclusie
3.13
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat de man in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de man tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen en de kosten in het incident compenseren.
3.14
De proceskostenveroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 1 december 2021;
4.2.
veroordeelt de man tot betaling van de volgende proceskosten van de vrouw:
€ 338,- aan griffierecht;
€ 1.114,- aan salaris van de advocaat van de vrouw (1 procespunten x appeltarief II: €1.114,-);
4.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het incident draagt;
4.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.L. van der Bel, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.