In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland van 16 april 2019. De zaak betreft een strafrechtelijke procedure waarin zowel de verdachte als de officier van justitie hoger beroep hebben ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de officier van justitie een beperking heeft aangebracht in de akte van hoger beroep, wat in strijd is met artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor heeft het hof de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
De verdachte heeft geen bezwaren geuit tegen het vonnis en heeft na de aanvang van de behandeling in hoger beroep aangegeven het hoger beroep te willen intrekken. Het hof heeft echter geoordeeld dat intrekking niet meer mogelijk was, aangezien de behandeling al was gestart. Desondanks heeft het hof, op basis van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, de verdachte ook niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat hij geen belang meer had bij voortzetting van de procedure.
De beslissing van het hof houdt in dat zowel de verdachte als de officier van justitie niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep, wat betekent dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt het belang van correcte procedurele stappen in het strafrecht en de gevolgen van het niet naleven van deze regels.