ECLI:NL:GHARL:2022:9643

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
200.312.890/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over executoriaal beslag op voertuigen en eigendomsgeschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door Whiel B.V. en een tweede appellant tegen Roha 21 Vastgoedontwikkeling & Exploitatie B.V. en Beheermaatschappij Roha Nederland B.V. De zaak betreft een executoriaal beslag dat door Roha is gelegd op voertuigen van de appellanten. Roha heeft een vordering van € 117.249,78 op de tweede appellant, die als schuldenaar wordt beschouwd. De appellanten stellen dat de voertuigen eigendom zijn van Whiel B.V. en niet van de tweede appellant, die indirect bestuurder is van Whiel. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan. Het hof oordeelt dat de appellanten niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de voertuigen van Whiel zijn en niet van de tweede appellant. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.312.890/01
zaaknummer rechtbank 212679
arrest in kort geding van 8 november 2022
in de zaak van

1.Whiel B.V.,

die is gevestigd in Noordwijk, gemeente Westerkwartier,
2. [appellant2],
die woont in [woonplaats1] ,
en die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna
Whielen
[appellant2]te noemen,
vertegenwoordigd door mr. O.M.M. Philips,
tegen
Roha 21 Vastgoedontwikkeling & Exploitatie B.V.tot 28 april 2022 genaamd
Beheermaatschappij Roha Nederland B.V.,
die is gevestigd in Rijssen,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna
Rohate noemen,
vertegenwoordigd door mr. H.J. Ligtenbarg.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Whiel en [appellant2] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de (voorzieningenrechter in de) rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 3 juni 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep (spoedappel) met vier grieven en producties 23 t/m 29
  • de afwijzing van het verzoek om behandeling in spoedappel door de rolraadsheer
  • de memorie van antwoord met producties F t/m K
1.2
Whiel en [appellant2] hebben gelegenheid gekregen om te reageren op de bij memorie van antwoord overgelegde producties. Whiel en [appellant2] hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak, het geschil en de beslissing van de rechtbank

2.1
Roha heeft voor een vordering van € 117.249,78 ten laste van [appellant2] executoriaal (verhaals)beslag doen leggen op voertuigen. Volgens Roha zijn de voertuigen van [appellant2] . Volgens Whiel en [appellant2] zijn de voertuigen van Whiel. Van die vennootschap is [appellant2] (indirect) bestuurder.
2.2
Whiel en [appellant2] hebben daarom in kort geding bij de rechtbank gevorderd dat, op straffe van verbeurte van een dwangsom, primair Roha wordt veroordeeld het beslag op te heffen en het opnieuw leggen van beslag op de voertuigen achterwege te laten en te bepalen dat het vonnis zo nodig in de plaats treedt van de medewerking van Roha en subsidiair dat [appellant2] wordt veroordeeld de voorgenomen executieverkoop achterwege te laten althans te staken en gestaakt te houden totdat de bodemrechter anderszins heeft bepaald.
2.3
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Daarbij gaat het dus primair om de vraag wie ten tijde van de beslaglegging eigenaar was van de beslagen voertuigen.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet slaagt. Whiel en [appellant2] hebben (ook) in hoger beroep niet voldoende aannemelijk weten te maken dat de voertuigen waarop Roha executoriaal beslag heeft doen leggen van Whiel en niet van [appellant2] zijn. Dat wordt hierna uitgelegd. Daarvoor zijn allereerst de feiten zoals die in deze procedure vaststaan van belang.
De feiten
3.2
Roha is schuldeiser van [appellant2] . Op 8 december 2015 heeft de rechtbank Overijssel [appellant2] veroordeeld om aan Roha € 117.249,78 te betalen vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Roha heeft op basis van dit vonnis verschillende executoriale (verhaals)beslagen doen leggen op vermogensbestanddelen van [appellant2] . Met de executieopbrengst is een deel (€ 16.170,55) van de schuld van [appellant2] aan Roha afgelost.
3.3
In april 2018 heeft Roha ten laste van [appellant2] executoriaal loonbeslag doen leggen onder EB Holding B.V. van welke vennootschap [appellant2] bestuurder was en bij welke vennootschap [appellant2] in dienst was tegen een bruto salaris van € 5.000,- per maand.
3.4
In een mail van 24 september 2019 heeft Roha het bedrag berekend dat aan haar zou moeten worden afgedragen en is EB Holding B.V. gesommeerd om dit bedrag aan Roha af te dragen. Dat is niet gebeurd.
3.5
Op 30 september 2019 is Whiel opgericht. [appellant2] is indirect, via Stichting Administratiekantoor EB Holding, bestuurder van Whiel. Na de oprichting is [appellant2] bij Whiel in dienst getreden tegen een bruto salaris van € 2.000,- per maand en is zijn dienstverband bij EB Holding B.V. beëindigd.
3.6
In opdracht van Roha is eind januari 2022 een (tweede) taxatierapport van de woning van [appellant2] aan de [adres] in [woonplaats1] (provincie Groningen) opgesteld. Op de bij het taxatierapport behorende foto’s zijn voertuigen te zien. Naar aanleiding daarvan heeft Roha de deurwaarder opdracht gegeven beslag te leggen op de voertuigen waarvan de kentekens in het register van de RDW op naam van [appellant2] stonden geregistreerd.
3.7
Dit executoriale (verhaals) beslag is op 24 februari 2022 gelegd op de volgende voertuigen:
  • een aanhangwagen (caravan), merk HOBBY met het kenteken [kenteken1] ,
  • een aanhangwagen, merk FRIPAAN met het kenteken [kenteken2]
  • een aanhangwagen (veewagen), merk HOTRARIJS, type PT2006 met het kenteken [kenteken3]
  • een landbouwvoertuig (tractor), merk MASSEY FERGUSON, type 133 met het kenteken [kenteken4]
een landbouwvoertuig (verreiker), merk MANITOU, type MT 1337 SLT met het kenteken [kenteken5]
3.8
In een mail van maart 2022 heeft de accountant van Whiel, [naam1] van Van Braak Accountants, aan [appellant2] geschreven:

Via deze weg bevestig ik dat de volgende machines en werktuigen betaald én geïnvesteerd zijn door Whiel B.V.
27-10-2020: Hota aanhangwagen met kenteken [kenteken3]
23-06-2021: Massey Ferguson 133
28-10-2021: Manitou verreiker 1337 slt
De tweedehands machines die gekocht zijn via marktplaats heb ik geen bon van, maar wel een betaalbewijs waaruit blijkt dat Whiel B.V. deze machines heeft aangekocht. In overleg met jou zijn deze machines geactiveerd omdat deze bedoeld zijn voor de verhuuractiviteiten van Whiel B.V.
De omvang van het hoger beroep
3.9
Zowel bij de rechtbank (tijdens de mondelinge behandeling) als bij het hof
(in de dagvaarding) hebben [appellant2] en Whiel laten weten dat zij hun vordering beperken tot de drie voertuigen met kentekens [kenteken3] , [kenteken4] en [kenteken5] .
De eigendom van de voertuigen
3.1
Als een beslagobject niet van de schuldenaar is maar van een derde, dan is dat normaal
gesproken een grond voor opheffing van het executoriale beslag [1] en verzet tegen de executoriale verkoop door die derde [2] . Deze situatie doet zich volgens Whiel en [appellant2] voor. Whiel en [appellant2] stellen dat de voertuigen van Whiel zijn
(een derde) en niet van (schuldenaar van Roha) [appellant2] . De rechtbank heeft geoordeeld dat Whiel en [appellant2] dit door hen gestelde feit in kort geding aannemelijk moeten maken omdat Whiel en [appellant2] zich beroepen op de rechtsgevolgen daarvan. De rechtbank gaat uit van de juiste maatstaf. Het door Whiel en [appellant2] tegen dat oordeel gerichte bezwaar (
grief II) gaat niet op.
De houder van de voertuigen
3.11
Op grond van de wet wordt degene die een goed houdt, vermoed dit goed voor zichzelf te houden [3] en wordt de bezitter vermoed eigenaar te zijn [4] . Deze wettelijke vermoedens helpen Whiel en [appellant2] niet. Daarvoor is namelijk nodig dat aannemelijk is dat op het moment van beslaglegging Whiel (en niet [appellant2] ) feitelijke macht over de voertuigen uitoefende wat moet worden beoordeeld naar verkeersopvatting op grond van uiterlijke feiten. [5]
3.12
De plaats waar de voertuigen zich op het moment van de beslaglegging bevonden maakt niet duidelijk wie van hen de feitelijke macht over de voertuigen uitoefende. De voertuigen zijn aangetroffen op het adres dat zowel het woonadres is van [appellant2] als het adres waarop Whiel is gevestigd, te weten: [adres] in [woonplaats1]
(provincie Groningen).
3.13
Het is aannemelijk dat Whiel de koopsommen van de voertuigen heeft betaald. Dit blijkt uit de op naam van Whiel gestelde bankafschriften en de verklaring van de accountant van Whiel van maart 2022. Ook is aannemelijk dat Whiel de kosten (€ 10,40) voor de tenaamstelling van het voertuig met kenteken [kenteken3] heeft betaald en dat Whiel kosten voor de verzekering van het voertuig met kenteken [kenteken5] heeft betaald. Aan de omstandigheid dat de factuur van het voertuig met kenteken [kenteken5] op naam van Whiel is gezet is kent het hof bij de beoordeling wie van partijen de feitelijke heerschappij over de voertuigen had geen verdere betekenis toe dan dat Whiel dat voertuig heeft betaald. De factuur is namelijk gericht aan [appellant2] privé.
3.14
Hoewel aannemelijk is dat Whiel voor de voertuigen betalingen heeft verricht, zijn de stukken waar dit uit blijkt naar het oordeel van het hof ook in onderlinge samenhang bezien onvoldoende om aannemelijk te oordelen dat Whiel (en niet [appellant2] ) de feitelijke macht over de voertuigen uitoefende. Tegenover de betalingen staat namelijk dat de kentekens van de voertuigen op het moment van de beslaglegging op naam van [appellant2] stonden. Bij de beoordeling wie de feitelijke macht over de voertuigen uitoefende is naar het oordeel van het hof vooral van belang bij wie de voertuigen in gebruik waren. Er zijn namelijk omstandigheden die erop wijzen dat Whiel is opgericht om vermogensbestanddelen aan het verhaal van Roha te onttrekken. [appellant2] heeft Whiel na het loonbeslag onder EB Holding B.V. opgericht, kort na de mail van 24 september 2019. Beide ondernemingen hadden (op dat moment) dezelfde soort activiteiten en [appellant2] is bij Whiel in dienst getreden voor een veel lager salaris dan hij had bij EB Holding B.V. Treffend is in dat verband ook dat de naam Whiel, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, een afkorting vormt van een belediging aan het adres van de bestuurder/aandeelhouder van Roha. Whiel en [appellant2] hebben niet aannemelijk weten te maken dat de voertuigen bij Whiel in gebruik waren op het moment van beslaglegging.
De kentekenregistratie
3.15
Vaststaat dat [appellant2] op enig moment vóór de beslaglegging de kentekens van de voertuigen op zijn naam heeft laten registreren en niet op naam van Whiel terwijl hij toen ook (indirect) bestuurder van Whiel was. [appellant2] heeft aangevoerd dat er praktische redenen waren om de kentekens van de voertuigen op zijn naam te zetten. Die interne beweegredenen van [appellant2] doen er niet toe. Alleen uiterlijke feiten zijn relevant bij de beoordeling of Whiel of [appellant2] de feitelijke macht over de voertuigen uitoefende.
Het gebruik van de voertuigen
3.16
Whiel en [appellant2] stellen dat Whiel de voertuigen heeft gekocht voor de verhuur en dat [appellant2] de voertuigen heeft opgehaald als (indirect) bestuurder van Whiel. Ook hier geldt dat interne beweegredenen van [appellant2] er niet toe doen omdat bij de beoordeling wie feitelijke macht over de voertuigen uitoefende alleen uiterlijke feiten van belang zijn.
3.17
Voor zover Whiel en [appellant2] stellen dat Whiel de voertuigen op het moment van de beslaglegging verhuurde, hebben zij die stelling onvoldoende onderbouwd. De verwijzing naar een uittreksel uit het handelsregister van 30 juni 2022 waarin is opgenomen dat de activiteiten van Whiel (ook) bestaan uit “
verhuur en lease van machines en installaties voor de bouw” volstaat niet. Dit uittreksel dateert van na de beslaglegging. Roha betwist dat Whiel die activiteiten verrichtte op het moment van beslaglegging. Roha verwijst naar een uittreksel van het handelsregister van 30 oktober 2020 waarin van deze activiteit geen melding wordt gemaakt. Volgens dat uittreksel bestonden de activiteiten van Whiel toen (alleen) uit “
Ingenieurs en overig technisch ontwerp en advies”.
Roha verwijst verder naar de - op de periode van september 2019 tot en met december 2020 betrekking hebbende – jaarrekening van Whiel waarin is vermeld dat de activiteiten van Whiel voornamelijk bestaan uit het verrichten van bouwadvies en bouwmanagement. Gelet op die (al bij de rechtbank in het geding gebrachte) stukken lag het op de weg van Whiel en [appellant2] hun stelling dat Whiel de voertuigen op het moment van de beslaglegging verhuurde nader feitelijk en/of met stukken te onderbouwen, zoals bijvoorbeeld door het overleggen van overeenkomsten of facturen waaruit de verhuur van de voertuigen door Whiel aan derden zou kunnen blijken. Whiel en [appellant2] hebben dat nagelaten en hebben daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat Whiel de voertuigen verhuurde toen zij in beslag werden genomen.
De verklaring van de accountant van Whiel maakt dat niet anders. Uit die
(na de beslaglegging opgemaakte) verklaring blijkt niet bij wie de voertuigen op het moment van de beslaglegging in gebruik waren. Overigens heeft Roha in hoger beroep voor haar betwisting nog aangevoerd dat de voertuigen met kenteken [kenteken3]
(een simpele aanhangwagen) en kenteken [kenteken4] (een tractor uit 1970) ongeschikt zijn voor verhuur aan derden en heeft Roha betwist dat Whiel beschikt over de voor verhuur van het voertuig met kenteken [kenteken5] (verreiker) vereiste papieren. Roha voert aan dat [appellant2] het voertuig met kenteken [kenteken5] gebruikt voor sloop- en verbouwingswerkzaamheden aan de door hem bewoonde woning.
3.18
Whiel en [appellant2] verwijten de rechtbank dat de jaarrekening van Whiel heeft gediend als onderbouwing van de stelling van Roha dat Whiel de voertuigen heeft gehuurd en dus de voertuigen niet in eigendom van Whiel zijn. Dit verwijt (
grief I) gaat niet op omdat het op een verkeerde lezing van het vonnis berust. De rechtbank overweegt niet dat Whiel de voertuigen waarop het beslag rust huurde. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de overgelegde producties en wat partijen hebben aangevoerd onvoldoende duidelijk is geworden wie eigenaar van de voertuigen is. De rechtbank heeft in haar oordeel mede betrokken dat in de jaarrekening van Whiel (ook) is opgenomen ook dat Whiel meerjarige financiële verplichtingen is aangegaan tot en met 1 oktober 2024 terzake van huur van
alle[cursivering hof] machines, gereedschappen en inventaris van en in de bedrijfsruimte aan de [adres] in [woonplaats1] . De rechtbank concludeert hieruit dat Whiel al haar materieel voor langere tijd heeft gehuurd. De omstandigheid dat Whiel al haar materieel voor langere tijd heeft gehuurd, wijst er volgens de rechtbank niet op dat de voertuigen tot het vermogen van Whiel behoren. Het hof volgt de rechtbank in dat oordeel.
3.19
Omdat niet aannemelijk is dat Whiel de feitelijke macht over de voertuigen uitoefende, is niet aannemelijk dat Whiel eigenares van de voertuigen is. Net als de rechtbank verbindt het hof daar het gevolg aan dat de vorderingen van Whiel en [appellant2] moeten worden afgewezen. Het daartegen door Whiel en [appellant2] aangevoerde bezwaar (
grief III) gaat niet op. Omdat niet voldoende aannemelijk is dat de voertuigen van Whiel zijn (en niet van [appellant2] ) is er (ook) geen rechtsgrond voor toewijzing van de door hen subsidiair op straffe van een dwangsom gevorderde veroordeling van Roha om de executie te staken.
De conclusie
3.2
Het hoger beroep slaagt niet. De rechtbank heeft Whiel en [appellant2] terecht als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten (bij de rechtbank) veroordeeld. Het daartegen gerichte bezwaar van Whiel en [appellant2] (
grief IV) slaagt niet. Het hof zal Whiel en [appellant2] als de in het ongelijk te stellen partij (als gevorderd: hoofdelijk) tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. De nakosten zullen als hierna vermeld worden toegewezen.
3.21
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 3 juni 2022;
2. veroordeelt Whiel en [appellant2] hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten van Roha:
€ 783,- aan griffierecht
€ 1.114,- aan salaris van de advocaat van Roha (1 procespunt x appeltarief II)
€ 163,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak)
Al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3. veroordeelt Whiel en [appellant2] hoofdelijk tot betaling van € 85,- aan extra nakosten als Whiel en [appellant2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening heeft plaatsgevonden. Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
4. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M.M.A. Wind en I. Tubben, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022.

Voetnoten

1.art. 438 leden 3 en 6 Rv
2.art. 456 lid 1 Rv
3.art. 3:109 BW
4.art. 3:119 lid 1 BW
5.art. 3:108 BW