ECLI:NL:GHARL:2022:9604

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
200.296.270/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkracht van ouders in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had een verzoek ingediend om de eerder vastgestelde kinderalimentatie te wijzigen, omdat zijn financiële situatie was veranderd. De rechtbank Noord-Nederland had eerder bepaald dat de man € 230,- per kind per maand moest betalen, maar de man stelde dat zijn draagkracht door schulden en loonbeslagen aanzienlijk was verminderd. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen lager was dan het eerder vastgestelde bedrag en dat de man minder dan 90% van de bijstandsnorm beschikbaar had. Het hof heeft de kinderalimentatie aangepast aan de hand van de financiële situatie van beide ouders en de behoefte van de kinderen. De man zal nu € 25,- per kind per maand betalen voor de periode van 18 februari 2019 tot 1 juni 2020, en € 145,- per kind per maand voor de periode van 1 juni 2020 tot 31 december 2020. Voor de periode van 1 januari 2021 is de kinderalimentatie vastgesteld op € 149,- per kind per maand. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd tegen de wijziging van de alimentatie, maar het hof heeft geoordeeld dat de eerdere beschikking van de rechtbank niet voldeed aan de wettelijke maatstaven. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.296.270/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 173485)
beschikking van 3 november 2022
in de zaak van
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. C.M. Emeis te ’s-Gravenhage,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. P. Bollema te Leeuwarden.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift namens de man met bijlage(n), ingekomen op 23 juni 2021;
  • een journaalbericht namens de man van 6 augustus 2021 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 12 augustus 2021 met bijlage(n);
  • het verweerschrift namens de vrouw;
  • een journaalbericht namens de man van 18 januari 2022 waarin mr. Emeis zich onttrekt;
  • een journaalbericht namens de man van 8 april 2022 waarin mr. Emeis zich stelt;
  • twee journaalberichten namens de vrouw van 21 april 2022 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 21 april 2022 met bijlage(n).
2.2
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige1] is door het hof in de gelegenheid gesteld haar mening schriftelijk kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 2 mei 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben niet samengewoond. Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2006, en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2012.
3.2
De vrouw oefent van rechtswege alleen het ouderlijk gezag uit over de kinderen, die bij haar wonen.
3.3
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft bij beschikking van 24 april 2019 op verzoek van de vrouw – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de man met ingang van 18 februari 2019 een bedrag van € 230,- per kind per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. De man is in deze procedure niet in rechte verschenen.
3.4
De man heeft in 2020, voor zover hier van belang, naast andere verzoeken, een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie ingediend bij de rechtbank. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man.
3.5
Bij beschikking van 24 maart 2021, verder te noemen de bestreden beschikking, heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, het verzoek van de man tot wijziging van kinderalimentatie afgewezen. Voorts heeft de rechtbank de omgang tussen de man en de kinderen bepaald op een één weekend per maand, waarbij de man de kinderen bij de vrouw ophaalt en aan het einde van het weekend weer naar de vrouw zal brengen, alsmede de helft van de vakanties en de helft van de feestdagen.

4.Het geschil

4.1
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief ziet op de afwijzing van zijn verzoek tot wijziging van de bij beschikking van 24 april 2019 bepaalde kinderalimentatie.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw beschikkende:
het verzoek van de man alsnog toe te wijzen en te bepalen dat de man een kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal betalen als volgt:
  • van 18 februari 2019 tot 1 juni 2020: € 25,- per kind per maand;
  • van 1 juni 2020 tot december 2020: € 137,- per kind per maand;
  • van 1 januari 2021 tot 31 december 2021: € 26,- per kind per maand;
  • van 1 januari 2022 tot 31 december 2022: € 107,- per kind per maand,
dan wel een bijdrage vast te stellen die het hof juist acht, kosten rechtens.
4.2
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn grief niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans de man te veroordelen tot betaling van een kinderalimentatiebedrag dat het hof juist acht.
5. De overwegingen voor de beslissing
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De onderhavige zaak heeft een internationaal karakter, omdat de man de Marokkaanse nationaliteit heeft. De vrouw en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
Gelet op artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (de Alimentatieverordening), heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht, omdat de kinderen ten tijde van het inleidend verzoek hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden (en nog hebben), het land waar de beslissing waarvan nu wijziging wordt verzocht, is gegeven.
5.2
De man heeft niet gegriefd tegen toepassing door de rechter van Nederlands recht, zodat het hof evenals de rechtbank Nederlands recht zal toepassen.
5.3
Verder is ook geen grief opgeworpen tegen de overweging van de rechtbank dat de man in zijn wijzigingsverzoek, dat is gebaseerd op artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek, kan worden ontvangen. Daarom zal ook het hof de man in zijn wijzigingsverzoek ontvangen en hierna onderzoeken of de beschikking van de rechtbank van 24 april 2019 van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Ingangsdatum
5.4
Tegen de door de man verzochte ingangsdatum van 18 februari 2019 is geen verweer gevoerd, zodat het hof van deze datum zal uitgaan.
5.5
De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud (hier: de kosten van verzorging en opvoeding) van de kinderen is verschuldigd, zijn enerzijds de behoefte van de kinderen en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouders. Omdat de man in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 24 april 2019 niet is verschenen en dus geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van de vrouw heeft de rechtbank volstaan met de motivering dat het verzoek moet worden toegewezen, nu haar dit niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De rechtbank heeft toen aldus niet de behoefte van de kinderen vastgesteld, noch de draagkracht van partijen op basis van hun recente financiële gegevens. Daarom zal het hof hierna allereerst de behoefte van de kinderen vaststellen en vervolgens beoordelen of partijen voldoende draagkracht hebben om in die behoefte te voorzien, teneinde te kunnen beoordelen of de in de beschikking van 24 april 2019 bepaalde kinderalimentatie aan de wettelijke maatstaven voldeed.
behoefte kinderen
5.6
Partijen hebben niet samengewoond. Dat betekent dat voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen, anders dan de vrouw heeft aangevoerd, moet worden uitgegaan van het gemiddelde van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van elke ouder inclusief (fictief) kindgebonden budget (KGB) ten tijde van het uiteengaan van partijen. De man heeft ter zitting verklaard dat de relatie met de vrouw in 2014, het jaar van het overlijden van zijn vader, is verbroken en wel omstreeks augustus 2014. De vrouw heeft verklaard dat volgens haar de relatie in 2013 was verbroken, maar dat het ook in 2014 kan zijn geweest. Zij heeft niet betwist dat de vader van de man in 2014 is overleden. Het hof zal daarom, en ook omdat van 2014 financiële gegevens voorhanden zijn, het NBI in 2014 van elke ouder becijferen overeenkomstig de richtlijn van de Expertgroep Alimentatie (hierna: de Expertgroep) en aan de hand daarvan de behoefte van de kinderen bepalen.
5.7
Uit de stukken en uit wat is besproken op de mondelinge behandeling maakt het hof op dat de vrouw in 2014 beschikte over een bijstandsuitkering. Dit is door de man niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan. In de tweede helft van 2014 was de bijstandsuitkering voor een alleenstaande ouder (volgens de bijlage 2014-tweede-helft bij het rapport Alimentatienormen 2014) € 1.224,- netto per maand inclusief vakantietoeslag en woonkostencomponent. Verder bedroeg het KGB voor een gezin met twee kinderen destijds € 1.553,- per jaar, dat wil zeggen: afgerond € 129,- per maand (Tabel eigen aandeel kosten van kinderen en het kindgebonden budget). Dit leidt tot een NBI bij de vrouw van € 1.353,- per maand. De bij dit NBI behorende behoefte van de kinderen, uitgaande van de behoeftetabel 2014 (6 punten bij twee kinderen) is dan € 247,- per maand in het gezin van de vrouw (zie berekening 1).
5.8
De man heeft een belastingaanslag 2014 overgelegd, waaruit een belastbaar inkomen uit werk en woning blijkt van € 26.082,-. Op basis van dit jaarinkomen heeft de man becijferd dat hij in 2014 een netto maandinkomen had van € 1.694,-. Het hof zal bij de bepaling van de behoefte van de kinderen van dit inkomen uitgaan. Bij dit inkomen zou de man, als de kinderen bij hem woonden, € 129,- per maand KGB hebben ontvangen. Dit leidt dan tot een NBI bij de man van € 1.823,- per maand, bij welk inkomen een behoefte past van € 369,- van beide kinderen samen (zie berekening 1).
5.9
Overeenkomstig de normen van de Expertgroep dient de behoefte van de kinderen bij de vrouw en die bij de man te worden gemiddeld. Dit leidt dan tot een behoefte voor de twee kinderen van € 247,- + € 369,- : 2 = € 308,- per maand, dat wil zeggen € 154,- per kind per maand (zie berekening 1). Met inachtneming van de wettelijke indexering is dit op de ingangsdatum in 2019: € 166,22 per kind per maand. In 2020 is de behoefte dan € 170,38, in 2021 € 175,49 en in 2022 € 178,82.
5.1
Het hof constateert dat de rechtbank in de beschikking van 24 april 2019, waarvan wijziging is verzocht, de door de man te betalen kinderalimentatie heeft bepaald op € 230,-. per kind per maand. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat deze bijdrage hoger is dan de hiervoor berekende behoefte van de kinderen. Hieruit volgt dat de bij beschikking van 24 april 2019 bepaalde kinderalimentatie in strijd is met de wettelijke maatstaven, zodat een herbeoordeling van de kinderalimentatie (en daarmee de draagkracht van de ouders) met ingang van 18 februari 2019 op zijn plaats is.
Zorgkorting5.11 Partijen zijn verdeeld over de zorgkorting van 15% waarmee de rechtbank heeft gerekend. Evenals de rechtbank, houdt het hof rekening met een zorgkorting aan de kant van de man van 15% omdat er geen informatie voorhanden is op grond waarvan tot een lagere zorgkorting overgegaan zou moeten worden. Weliswaar is de omgang enige tijd wat minder geweest, maar partijen streven ernaar de regeling van een weekend per veertien dagen weer op te pakken. Daarbij past een zorgkorting van 15%.
Draagkracht vrouw
5.12
Er is geen discussie over de draagkracht van de vrouw. Zij heeft naar eigen zeggen sinds jaar en dag een bijstandsuitkering, zodat zij – overeenkomstig de alimentatienormen van de Expertgroep – verondersteld wordt niet over enige draagkracht te beschikken.
Draagkracht man
5.13
Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man.
De man stelt dat hij in staat is tot betaling van een kinderalimentatie ter hoogte van verschillende bedragen in de volgende periodes:
Periode I: van 18 februari 2019 tot 1 juni 2020: € 25,- per kind per maand. Volgens de man had hij in deze periode last van loonbeslagen, waardoor hij niet meer dan de minimumbijdrage kan betalen.
Periode II: van 1 juni 2020 tot en met 31 december 2020: € 137,- per kind per maand.
Periode III: van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021: € 26,- per kind per maand.
Periode IV: van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022: € 107,- per kind per maand.
De man voert verder aan dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met schulden bij zijn advocaat, de Belastingdienst en andere schulden, alsmede met de (reis)kosten van de omgangsregeling.
De vrouw vindt dat er geen sprake is van niet-verwijtbare en niet-vermijdbare schulden. De man heeft inkomen en de vrouw ziet niet in waarom schuldeisers voorgaan boven de onderhoudsplicht jegens de kinderen. Verder verzet de vrouw zich tegen de door de man opgevoerde reiskosten van de omgangsregeling.
Periode I (18 februari 2019 tot en met 31 mei 2020)
5.14
In 2019 had de man meerdere schulden bij onder andere de Belastingdienst, het CJIB, [naam1] , [naam2] en [naam3] . Uit de door de man overgelegde loonstroken vanaf januari 2019 tot en met mei 2019 alsook juli en december 2019 en maart tot en met mei 2020 blijkt dat toen sprake is geweest van meerdere loonbeslagen, ter zake van deze schulden. Uit voornoemde loonstroken maakt het hof op dat de man in feite als netto besteedbaar inkomen na aftrek van de loonbeslagen een bedrag overhield van minder dan € 1.375,- per maand. Daarom zal het hof de door de man te betalen kinderalimentatie in periode I bepalen op € 25,- per kind per maand, de minimale draagkracht. Wat er ook zij van de aard van deze schulden en/of van de vraag of de man deze schulden wellicht eerder had kunnen aflossen, indien hiermee geen rekening gehouden zou worden zou de man in deze periode over minder dan 90% van de bijstandsnorm beschikken als hij volledig in de behoefte van de kinderen zou moeten voorzien.
Gezien de geringe draagkracht van de ouders wordt er niet volledig voorzien in de behoefte van de kinderen en is er geen ruimte om de zorgkorting te verzilveren.
Periode II (1 juni 2020 tot en met 31 december 2020)
5.15
Met betrekking tot periode II heeft de man gesteld dat hij nog een regeling had voor schulden bij het CJIB, maar dat de overige schulden zijn afgelost per mei 2020. Uit de door hem overgelegde jaaropgave over 2020 blijkt dat zijn inkomen in 2020 bruto € 36.831,- bedroeg. Zijn draagkracht was volgens zijn eigen berekening € 484,- (zie productie Z40 zoals overgelegd bij het beroepschrift). De vrouw heeft het door de man genoemde inkomen van 2020 en de berekening van zijn draagkracht (waarin geen rekening is gehouden met schulden) niet betwist, zodat het hof zal uitgaan van de door de man becijferde draagkracht van € 484,- per maand. Gezien de hiervoor onder 5.9 genoemde behoefte van € 170,38 per kind per maand in 2020, betekent dit dat de man, gezien zijn draagkracht in deze periode, volledig in de behoefte van de kinderen kan voorzien. Gelet op het ontbreken van draagkracht bij de vrouw, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Nu volledig in de behoefte van de kinderen wordt voorzien, kan de man de zorgkorting van 15% (€ 25,56) verzilveren. Dat leidt tot een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van (€ 170,38 minus € 25,56) afgerond € 145,- per kind per maand.
Periode III (1 januari 2021 tot en met 31 december 2021)
5.16
Met betrekking tot periode III stelt de man dat hij bij vonnis van de kantonrechter Den Haag van 24 december 2020 vanwege openstaande rekeningen van zijn vorige advocaat is veroordeeld tot betaling van € 7.030,03, met daarbij een proceskostenveroordeling en betaling van wettelijke rente. Dit heeft geleid tot (opnieuw) een loonbeslag onder de werkgever van de man. Volgens de man kon hij hierdoor niet langer aan zijn verplichtingen voldoen, waardoor er weer schulden zijn ontstaan. Hij heeft voor de betaling van de advocaatkosten een lening afgesloten bij zijn werkgever, die daarvoor maandelijks een bedrag inhoudt op zijn loon. De man vindt dat in elk geval rekening moet worden gehouden met de advocaatkosten en met de (reis)kosten van de omgang.
De vrouw verzet zich hiertegen en voert verder nog aan dat de man zelf de haal- en brengregeling heeft voorgesteld en het niet zo kan zijn dat door de daaruit voortvloeiende kosten minder kinderalimentatie moet worden betaald.
5.17
Voor de berekening van de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2021 zal het hof uitgaan van zijn jaarinkomen ad € 33.921,- zoals vermeld op de jaaropgaaf 2021. Zoals blijkt uit de aangehechte berekening 2 heeft de man met dit inkomen een draagkrachtruimte van € 608,- per maand en een draagkracht van € 426,- per maand. Voor wat betreft de door de man opgevoerde advocaatkosten geldt dat in de regel bij de bepaling van kinderalimentatie geen rekening wordt gehouden met deze kosten. Naar het oordeel van het hof is er verder ook geen aanleiding om dat wel te doen, omdat uit de berekening volgt dat de man nog beschikt over € 182,- vrije ruimte (het verschil tussen de draagkrachtruimte en de draagkracht). Daar komt bij dat de man in werkelijkheid de forfaitaire wooncomponent niet volledig benut, omdat – zoals ter zitting is gebleken – zijn aandeel in de huur van de door hem en zijn partner bewoonde woning in werkelijkheid lager is dan de forfaitaire woonlasten (€ 689,-) waarmee in de draagkrachtberekening wordt gerekend. Het hof ziet ook geen aanleiding om rekening te houden met de door de man genoemde (reis)kosten van de omgangsregeling. Nog daargelaten dat de man ook in deze periode de zorgkorting kan verzilveren, zodat daarmee (deels) in de reiskosten kan worden voorzien, geldt dat de man niet heeft weersproken dat de haal- brengregeling overeenkomstig zijn eigen voorstel is ingevuld. Naar het oordeel van het hof kan het niet zo zijn dat de man eerst een regeling voorstelt om dan later de kosten die daaruit voortvloeien in mindering te brengen op de door hem te betalen kinderalimentatie. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof, uitgaand van de behoefte in 2021 van € 175,49 per kind per maand en rekening houdend met de zorgkorting van € 26,32 per kind per maand, de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2021 bepaalt op afgerond € 149,- per kind per maand.
Periode IV: vanaf 1 januari 2022
5.18
Omdat niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden na 31 december 2021, ziet het hof geen aanleiding om, zoals de man wenst, een nieuwe draagkrachtberekening te maken voor de periode na 31 december 2021.
Terugbetaling
5.19
Uit het vorenstaande volgt dat door de beslissing van het hof aanzienlijk lagere alimentatiebedragen zullen gelden dan door de rechtbank in 2019 is bepaald, hetgeen tot een terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man zou kunnen leiden. De man heeft in dat verband ter zitting aangegeven dat hij op dit moment geen alimentatie betaalt en dat er sinds de bestreden beschikking een bedrag van ruim € 3.500,- bij hem is geïnd. Gelet op de bedragen die de man op basis van deze beschikking van het hof zal moeten voldoen, gaat het hof ervan uit dat er niet te veel zal zijn betaald. Mocht dat inmiddels wel het geval zijn, dan kan van de vrouw worden verlangd dat dit wordt terugbetaald nu de alimentatiebedragen telkens rechtsreeks met de gemeente die haar uitkering verstrekt, worden verrekend.

6.De slotsom

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de grief van de man slaagt. Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 maart 2021 voor zover die ziet op de afwijzing van het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie als opgenomen in de beschikking van Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 april 2019,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 april 2019 en bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 en [de minderjarige2] , geboren [in] 2012, dient te voldoen:
  • met ingang van 18 februari 2019 tot en met 31 mei 2020 € 25,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 juni 2020 tot en met 31 december 2020 € 145,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021 € 149,- per kind per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, I.M. Dölle en M. Weissink, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 3 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Berekening 1
Berekening 2 (vanaf periode III)