ECLI:NL:GHARL:2022:9505

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
200.276.903
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over pachtovereenkomst en bewijsvoering van pachterstatus

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellant en geïntimeerde over de pachterstatus van twee percelen grond. De pachtkamer had eerder geoordeeld dat appellant pachter was van één perceel, maar niet van het andere. Het hof heeft in een tussenarrest beslist dat beide percelen zijn verpacht. Appellant heeft de gelegenheid gekregen om te bewijzen dat hij de pachter is, en na getuigenverhoren en de memories van partijen heeft het hof geoordeeld dat appellant voldoende bewijs heeft geleverd. Het hof legt de pachtovereenkomst vast voor beide percelen, met een pachtprijs van € 1.177,- voor perceel 1 en € 4.200,- voor perceel 2, ingaande op 1 februari 2015 voor onbepaalde tijd.

Het procesverloop omvat getuigenverhoren en de beoordeling van de bewijsvoering. Het hof heeft overwogen dat de verklaringen van appellant en zijn zoon, evenals de getuigenverklaringen, cruciaal zijn voor de beoordeling van de pachterstatus. Het hof concludeert dat appellant de pachter is van beide percelen, ondanks de betwisting door geïntimeerde. De vordering tot schadevergoeding wegens het niet kunnen gebruiken van perceel 2 wordt toegewezen, maar de exacte schade zal in een aparte procedure worden vastgesteld. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de pachtkamer en legt de pachtovereenkomst vast, waarbij geïntimeerde wordt veroordeeld tot schadevergoeding en ontruiming van perceel 2.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.903
(zaaknummer rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, 8039483)
arrest van de pachtkamer van 8 november 2022
in de zaak van
[appellant]
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.H.M.C. Coppens.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
Partijen strijden over de vraag of [appellant] pachter is van twee percelen van [geïntimeerde] , perceel [perceel 1] en perceel [perceel 2] genoemd. De pachtkamer heeft geoordeeld dat [appellant] wel pachter is van perceel [perceel 1] maar niet van [perceel 2] . Het hof heeft in het tussenarrest beslist dat beide percelen zijn verpacht. Omdat [geïntimeerde] betwist heeft dat [appellant] de pachter is, is [appellant] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat hij de pachter is (en niet zijn zoon).
1.2
Na getuigenverhoren en de memories van partijen oordeelt het hof dat [appellant] heeft bewezen dat hij de pachter is. Daarom legt het hof de pachtovereenkomst tussen partijen vast voor beide percelen met ingang van 1 februari 2015 voor onbepaalde tijd, tegen een pachtprijs van € 1.177,- totaal per jaar voor [perceel 1] en € 4.200,- totaal per jaar voor [perceel 2] .

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1
Het hof heeft op 22 juni 2021 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven, beslissingen genomen en [appellant] toegelaten tot getuigenbewijs.
2.2
Op 3 november 2021 en 23 maart 2022 hebben getuigenverhoren plaatsgevonden. Daarna hebben beide partijen nog een memorie genomen na getuigenverhoor. Tot slot hebben zij het hof gevraagd een beslissing te nemen en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
Omdat één van de raadsheren is vervangen, hebben partijen daarover bericht gehad.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat voor de vraag wie partij is bij een overeenkomst de maatstaf uit het Kribbebijterarrest geldt [1] . Die komt erop neer dat bepalend is wat partijen hebben besproken en gedaan en wat zij daaruit hebben afgeleid en mochten afleiden.
3.2
Volgens [geïntimeerde] in zijn laatste processtuk heeft [appellant] zijn bedrijf overgedragen aan zijn zoon (akte van levering van 23 februari 2022). [geïntimeerde] betoogt dat [appellant] daarom geen belang meer heeft bij vastlegging van de pachtovereenkomst of dat dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat is niet juist: [appellant] heeft in ieder geval voor het verleden zelf belang bij vastlegging en bij schadevergoeding. Zijn zoon zal daarnaast als opvolger mogelijk in de plaats willen treden als pachter.
Waardering van het bewijs
3.3
[appellant] heeft als getuige verklaard dat hij met [geïntimeerde] heeft gesproken over het mogen (blijven) gebruiken van beide percelen tegen betaling en dat [geïntimeerde] dat goed vond. Zijn zoon [zoon] heeft verklaard dat hij met [geïntimeerde] nooit heeft gesproken over het gebruik van de percelen. [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat hij alleen met [zoon] heeft gesproken en niet met [appellant] over het gebruik van de percelen.
3.4
Voor de getuigenverklaring van [appellant] geldt de beperking van artikel 164 lid 2 Rv die meebrengt dat er in aanvulling op de partijgetuigenverklaring bewijsmiddelen aanwezig moeten zijn die de verklaring op essentiële onderdelen ondersteunen. Er is in dit geval geen getuige voorgebracht die aanwezig is geweest bij de gesprekken tussen [appellant] en [geïntimeerde] waarover [appellant] heeft verklaard. Zijn zoon [zoon] heeft niets verklaard over de afspraken tussen [geïntimeerde] en zijn vader. Het is wel zo dat er maar twee mogelijkheden zijn: of [appellant] is de pachter of zijn zoon. [zoon] heeft stellig en naar het oordeel van het hof overtuigend verklaard dat hij geen afspraken met [geïntimeerde] over het gebruik van de percelen heeft gemaakt of wilde maken. Asperges zaten niet in zijn bouwplan en hij kwam alleen incidenteel bij een tante die inwoonde bij [geïntimeerde] om een jaarlijks presentje te brengen namens zijn vader. Verder heeft [zoon] wel verklaard dat [geïntimeerde] tijdens een praatje wel eens vertelde hoe tevreden hij was over hoe [appellant] de percelen [perceel 1] en [perceel 2] gebruikte.
3.5
[geïntimeerde] heeft in de procedure steeds verklaard dat hij uitsluitend met de zoon heeft gesproken. In de antwoordmemorie na getuigenverhoor betoogt [geïntimeerde] dat [zoon] ook belang had bij die percelen omdat hij wel asperges teelt. Dat leidt [geïntimeerde] af uit een aanvraag omgevingsvergunning van 24 februari 2022 om tijdelijk arbeidsmigranten te mogen vestigen op het bedrijfsterrein van [zoon] in [plaats] voor de aspergeoogst. De omstandigheid dat [zoon] nu onderkomens heeft voor seizoenarbeiders die in de aspergeteelt werken, brengt niet mee dat hij binnen zijn eigen bedrijf asperges teelde in 2014/2015 (toen de afspraken over het gebruik van de percelen zijn gemaakt). De aanvraag is bovendien gedaan op het moment dat [zoon] het bedrijf van zijn vader had overgenomen, waarin veel asperges worden geteeld (10-15 ha). De verwijzing naar ‘het bedrijf’ in de aanvraag dat al langer gebruik maakt van seizoenswerkers hoeft daarom niet te slaan op het kleine bedrijf van [zoon] . Het hof is verder niet gebleken dat [zoon] rond 2014 toch al asperges teelde en belang had bij de percelen ondanks zijn ontkenning. Daarvoor heeft [geïntimeerde] geen andere argumenten aangedragen.
3.6
[geïntimeerde] wist verder dat [zoon] een eigen bedrijf had in [plaats] , een dorp in de buurt van [woonplaats] waar [appellant] en [geïntimeerde] wonen. [geïntimeerde] is niet naar [plaats] gegaan toen hij met de pachter wilde praten over het frezen van [perceel 2] . Hij is naar [appellant] in [woonplaats] gegaan. De verklaring die [geïntimeerde] daarover heeft afgelegd, komt het hof niet geloofwaardig voor.
3.7
[geïntimeerde] heeft verklaard dat hij niet wist dat [zoon] bij zijn bedrijf woonde en dat hij daarom naar [appellant] is gegaan. [geïntimeerde] zegt in deze procedure dat hij zelf (nog) een agrarisch bedrijf heeft en is in elk geval bekend met agrarische ondernemingen. Meestal woont de landbouwer op zijn eigen bedrijf in een bedrijfswoning. Bij [zoon] is dat niet anders: die woont in [plaats] .
3.8
Volgens [geïntimeerde] is hij naar [appellant] gegaan waar hij met [zoon] besprak dat hij [perceel 2] ging frezen:
“Toen de drie jaar om waren, van [perceel 2] , ben ik naar het huis van [appellant] senior gegaan en daar waren vader en [zoon] aanwezig. Toen heb ik gezegd: de drie jaren zijn om en dat ik het ging uitfrezen. Ze wilden toen nog iets zeggen maar ik heb toen gewoon gezegd: 'ik ga het uitfrezen'.”[zoon] heeft betwist dat hij op het adres van [appellant] met [geïntimeerde] heeft gesproken:
“U vertelt mij dat [geïntimeerde] in 2017 perceel [perceel 2] heeft gefreesd en in deze procedure zegt dat hij geen afspraken heeft met mijn vader maar met mij. Ik wist dat niet, maar dat vind ik wel heel vreemd en ik kan dat ook niet plaatsen. Ik heb alleen maar contact gehad met [geïntimeerde] bij het geven van het presentje en [geïntimeerde] heeft mij nooit iets anders verteld dan dat hij tevreden was over mijn vader.”[appellant] heeft als getuige verklaard dat [geïntimeerde] bij hem kwam om te vertellen dat hij [perceel 2] ging frezen:
“U vertelt mij dat in de stukken staat dat [geïntimeerde] op enig moment bij mij thuis is geweest om het te hebben over het frezen van [perceel 2] . Hij is toen niet bij mij thuis geweest, dat gesprek vond aan de straat bij mij thuis plaats. Een collega in de buurt wilde grond ruilen met het Limburgs landschap en had zijn oog laten vallen op [perceel 2] en [geïntimeerde] heeft zich voor dat karretje laten spannen. Toen hij zei dat hij het wilde frezen, heb ik gezegd dat hij dat niet moest doen. (…) Toen [geïntimeerde] dat tegen mij zei, was ik alleen met hem. Mijn zoon was er niet bij.”
3.9
Al met al heeft [geïntimeerde] een onvoldoende verklaring gegeven voor zijn gang naar [appellant] om over het frezen te spreken en heeft dit bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen opwekken dat [geïntimeerde] hem, [appellant] als de pachter zag.
3.1
Daar komt bij dat [appellant] steeds vanaf dezelfde rekening de pachtsom is blijven betalen na de bespreking(en) eind 2014/begin 2015 over het voortzetten van de pacht van deze percelen. [geïntimeerde] heeft over die betalingen nooit contact opgenomen, terwijl hij wist dat vader en zoon ieder hun eigen bedrijf hadden. Als [geïntimeerde] , zoals hij in de procedure heeft betoogd, beslist geen pachtrelatie met [appellant] wilde (maar wel met zijn zoon) dan roept dat de vraag op waarom [geïntimeerde] de betaling van [appellant] wel steeds heeft geaccepteerd. Daarover heeft [geïntimeerde] geen uitsluitsel gegeven. Ook het uitblijven van protest draagt bij het gerechtvaardigd vertrouwens van [appellant] dat [geïntimeerde] hem de pachter vond.
3.11
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, komt het hof tot het oordeel dat [appellant] voldoende overtuigend heeft bewezen dat hij (en niet zijn zoon) de pachter is van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] .
Vastlegging
3.12
Perceel [perceel 1] is kleiner dan 1 hectare en [geïntimeerde] betwist dat daarvan vastlegging kan worden gevorderd, ook omdat [perceel 1] al vanaf 2004 aan [appellant] was verpacht. Het hof oordeelt dat beide percelen door [geïntimeerde] in 2014/begin 2015 aan [appellant] zijn verpacht en de arealen samen groter zijn dan 1 hectare, zodat vastlegging in overeenstemming is met (de strekking van) artikel 7:395 lid 4 BW. De eenmalige pachtovereenkomst voor [perceel 1] was begin 2014 afgelopen en speelt daarbij geen rol.
3.13
Tegen de inhoudelijke weergave van de pachtovereenkomst, zoals het hof onder 3.3 van het tussenarrest heeft samengevat, heeft [geïntimeerde] geen bezwaren zodat het hof die pachtovereenkomst zal vastleggen. Ook zal het hof de vordering tot ontruiming toewijzen.
Schadevergoeding wegens niet kunnen gebruiken van [perceel 2]
3.14
[appellant] heeft daarnaast schadevergoeding gevorderd omdat hij jaren niet heeft kunnen beschikken over [perceel 2] . Die schade laat zich moeilijk in deze procedure becijferen. Het hof zal de vordering toewijzen in die zin dat die schade later in een aparte procedure (een schadestaatprocedure) zal worden vastgesteld.
3.15
De overige stellingen en verweren van partijen kunnen onbesproken blijven omdat die niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
Slotsom
3.16
[appellant] is de pachter bij de reguliere pachtovereenkomsten voor de percelen [perceel 1] en [perceel 2] . Dit is een andere beslissing dan de pachtkamer in Roermond heeft genomen. Het hoger beroep van [appellant] slaagt daarom en het hof zal het vonnis dus vernietigen. Het hof zal de pachtovereenkomst vastleggen voor beide percelen en [geïntimeerde] veroordelen om de schade die [appellant] heeft geleden te vergoeden.
3.17
Het hoger beroep van [geïntimeerde] faalt. De proceskosten die de pachtkamer had gecompenseerd, komen alsnog voor rekening van [geïntimeerde] in conventie en in reconventie. Ook de kosten van het hoger beroep komen voor zijn rekening.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer te Roermond (rechtbank Limburg) van 11 maart 2020 en beslist
in conventie:
1. legt vast een reguliere pachtovereenkomst tussen [geïntimeerde] als verpachter en [appellant] als pachter met betrekking tot
  • perceel [perceel 1] ( [perceel 1] , sectie […] nummers […] , […] en […] , tezamen groot 0.69.42 ha) en perceel [perceel 2] ( [plaats] , sectie […] nummers […] , […] en […] , tezamen groot 1.78.40 ha),
  • ingaande op 1 februari 2015 voor de reguliere duur van zes jaar,
  • tegen een pachtprijs van € 1.177,00 totaal per jaar betreffende perceel [perceel 1] en
  • en waarbij voor perceel [perceel 1] de bestemming tuinland is, maar voor [perceel 2] niet;
2. verklaart voor recht dat [geïntimeerde] met het in gebruik nemen van perceel [perceel 2] in
Het najaar 2017, zich schuldig heeft gemaakt aan eigenrichting, tekort is geschoten in
diens verplichtingen jegens [appellant] uit hoofde van de met hem gesloten reguliere
pachtovereenkomst en aldus onrechtmatig en verwijtbaar jegens [appellant] heeft
gehandeld;
3. veroordeelt [geïntimeerde] vanwege diens onrechtmatige ingebruikname van perceel [perceel 2] tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
4. veroordeelt [geïntimeerde] om na betekening van dit arrest na de oogst van het te velde staande gewas in het teeltseizoen 2022 perceel [perceel 2] met alle zaken die zich daar van zijnentwege bevinden, te ontruimen en te verlaten en aldus ontruimd en verlaten te houden en ter vrije beschikking aan [appellant] te stellen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag tot een maximum van € 50.000,00, voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [geïntimeerde] weigert aan deze last te voldoen;
in reconventie:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de pachtkamer te Roermond:
€ 486,- aan griffierecht
€ 83,52 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde]
€ 300,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (1 procespunt voor de conventie en 0,5 voor de reconventie x kantontarief van € 200);
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in beide hoger beroepen:
€ 760,- aan griffierecht
€ 83,38 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde]
€ 3.342,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (3 procespunten x appeltarief II)
€ 0,- aan getuigentaxen
€ 255,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak);
al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 85,- aan extra nakosten als de kosten niet binnen
14 dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak heeft betekend aan [appellant] zijn betaald. Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, H.L. Wattel en R.W.E. van Leuken en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en ing. C.R.M. van Wijk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022.

Voetnoten

1.HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877