ECLI:NL:GHARL:2022:9489

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
21/01715
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toezendplicht stukken in de bezwaarfase volgens de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de heffingsambtenaar van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte de door belanghebbende gevraagde gegevens in de bezwaarfase had moeten toezenden. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende vastgesteld voor het jaar 2020 en een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Belanghebbende maakte bezwaar en verzocht om toezending van relevante stukken, maar de heffingsambtenaar weigerde dit. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar de heffingsambtenaar ging in hoger beroep.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met de toezendplicht zoals vastgelegd in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 40 van de Wet WOZ. Het Hof stelde vast dat de gevraagde gegevens relevant waren voor het geschil en dat de heffingsambtenaar deze had moeten toezenden. Het hoger beroep van de heffingsambtenaar werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01715
uitspraakdatum: 8 november 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 november 2021, nummer Awb 20/2291, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 43 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2020 vastgesteld. Tegelijk met deze beschikking is een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. L.H.G.M. Driessen als de gemachtigde van belanghebbende en namens de heffingsambtenaar [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Met instemming van partijen zijn gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 21/00721 tot en met 21/00747, 21/01531 tot en met 21/01533, 21/01554 tot en met 21/01561, 21/01715 tot en met 21/01724, en 22/00519. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2020 vastgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die beschikking. Daarbij heeft belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht om overlegging van de grondstaffel als aan het bezwaar niet volledig tegemoet wordt gekomen. Ook heeft belanghebbende verzocht om verstrekking van de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV en liggingsfactoren (hierna: de KOUDV-factoren) van de onroerende zaak en de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft de door belanghebbende gevraagde gegevens niet in de bezwaarfase verstrekt. Wel heeft de heffingsambtenaar – onder meer in de uitnodiging voor het hoorgesprek – aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken op het gemeentehuis ter inzage lagen, en dat belanghebbende daarvoor desgewenst een afspraak kon maken. Belanghebbende heeft van het inzagerecht geen gebruik gemaakt.
2.4.
Partijen hebben op 28 mei 2020 en 29 mei 2020 hoorgesprekken met elkaar gevoerd over 281 bezwaarschriften, waaronder het bezwaar tegen de onderhavige beschikking. In totaal zijn 61 bezwaren gegrond verklaard.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.6.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat aan de uitspraak op bezwaar een motiveringsgebrek kleeft. Verder heeft de Rechtbank beslist dat de heffingsambtenaar de door belanghebbende in de bezwaarfase verzochte gegevens had dienen toe te zenden. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de rechtgevolgen in stand gelaten, een proceskostenvergoeding voor beroep toegekend en bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht dient te vergoeden.
2.7.
De heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld. Omdat de heffingsambtenaar zich heeft verzet tegen de door het Hof aangekondigde aanhouding van de onderhavige zaken totdat de Hoge Raad over de – ook hier in geschil zijnde – toezendplicht zoals bedoeld in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dan wel artikel 40 Wet WOZ, heeft beslist, heeft het Hof hierin aanleiding gezien de zaken niet langer aan te houden en uitspraak te doen.

3.Geschil

In geschil is of de heffingsambtenaar de door belanghebbende in de bezwaarfase gevraagde gegevens had moeten toezenden. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Toezendplicht in de bezwaarfase
4.1.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of de heffingsambtenaar artikel 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en/of artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet de grondstaffel en de KOUDV-factoren van de onroerende zaak en de gehanteerde referentieobjecten in bezwaar aan de gemachtigde van belanghebbende toe te zenden.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat voor een belanghebbende die, zoals in het onderhavige geval, gebruik heeft gemaakt van zijn recht te worden gehoord, uit artikel 7:4, vierde lid, van de Awb volgt dat in bezwaar in beginsel recht bestaat op toezending op verzoek van (een of meer van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. Afwijzing van dat verzoek kan slechts worden gerechtvaardigd door zwaarder wegende belangen van het bestuursorgaan ten opzichte van de belangen van belanghebbende bij een effectieve en doelmatige besluitvorming, in de omstandigheden van het geval. Het Hof verwijst in dit kader naar de overwegingen 4.11 tot en met 4.20 van zijn uitspraak van 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat de door belanghebbende in bezwaar gevraagde gegevens tot beschikking van de heffingsambtenaar stonden. Die stukken waren bovendien relevant voor het tussen partijen toen bestaande geschil over de waarde van de onroerende zaak. Daarmee waren deze stukken in de bezwaarfase op de zaak betrekking hebbend. Gelet ook op artikel 6:17 van de Awb, was de heffingsambtenaar daarom gehouden die stukken, eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, aan de gemachtigde toe te zenden. De heffingsambtenaar heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat weigering daarvan gerechtvaardigd was op grond van een belangenafweging als bedoeld onder 4.2. Het hoger beroep van de heffingsambtenaar omtrent het geschilpunt van de toezendplicht is daarom ongegrond. Niettemin zal het Hof hierna ook ingaan op de grieven van de heffingsambtenaar betreffende de lezing van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.
4.4.
Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is de heffingsambtenaar verplicht de in die bepaling bedoelde gegevens op verzoek aan een belanghebbende toe te zenden. De aldaar bedoelde gegevens omvatten alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Zie voor de motivering van deze oordelen de overwegingen 4.23 tot en met 4.29 van de uitspraak van het Hof van 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246.
4.5.
De door belanghebbende gevraagde gegevens zijn gegevens in de zin van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, nu vast staat dat de heffingsambtenaar ten tijde van het verzoek om verstrekking daarvan over die gegevens beschikte en deze gegevens ten grondslag lagen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar had die gegevens aan de gemachtigde, die daar immers namens belanghebbende om had verzocht, moeten toesturen. De conclusie is dat de heffingsambtenaar niet aan de wettelijke toezendplicht heeft voldaan. Het hoger beroep is ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep ongegrond verklaart, zal van de heffingsambtenaar griffierecht worden geheven.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Bpb vast op € 1.138,50 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 759 x factor 1,5 voor samenhangende zaken).
5.3
In hoger beroep hangt de onderhavige zaak samen met 48 andere zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb, omdat deze zaken gelijktijdig zijn behandeld, sprake is van dezelfde gemachtigde en de gemachtigde in alle zaken nagenoeg dezelfde werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Dat betekent dat het Hof de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb zal verdelen tussen deze zaken. De proceskostenvergoeding voor het hoger beroep in onderhavige zaak bedraagt derhalve € 23.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 23 en
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar € 541 griffierecht wordt geheven als deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. T.H.J. Verhagen en mr. L.R. Zonneveld, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 november 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.