[appellant] heeft gesteld dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen omdat [naam5] BV de schuldbetekenis niet heeft getekend. Terecht heeft de rechtbank vooropgesteld dat het ten aanzien van de vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen aankomt op wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden mochten toekennen, hebben afgeleid.
De volgende omstandigheden zijn daarbij van belang.
Er ligt een schriftelijke overeenkomst die door [appellant] , [naam3 ] , [naam2] en [naam4] is ondertekend en waarin zij verklaren dat aan [naam5] BV € 70.000,- ter leen is verstrekt en zij hoofdelijk en privé dit bedrag aan Jorritsma schuldig zijn. Vaststaat dat dit bedrag diezelfde dag nog door Jorritsma aan [naam5] BV is voldaan. Uit de daaraan voorafgaande e-mailwisseling blijkt met zoveel woorden dat het initiatief voor de lening van [appellant] uit is gegaan, omdat [naam5] BV, waarvan hij (mede) bestuurder is, een overbruggingskrediet nodig had. Hieruit blijkt ook dat het geld voor [naam5] BV was bedoeld.
Beide bestuurders hebben in privé meegetekend en wisten dus van de overeenkomst. De stelling van [appellant] dat de vele onduidelijkheden in de tekst van de overeenkomst ertoe hebben geleid dat [naam5] BV de overeenkomst niet heeft willen tekenen, is eerst in hoger beroep ingenomen en wordt op geen enkele wijze onderbouwd. Er is immers destijds geen nadere toelichting gevraagd aan Jorritsma. Daarnaast hebben de bestuurders wel in privé ondertekend. In die hoedanigheid vormde de tekst voor hen blijkbaar geen belemmering. Dat het hier, volgens [appellant] , uitsluitend om een gebaar van ‘goede wil’ zou gaan, wordt niet nader uitgelegd. Daarnaast heeft [naam3 ] onder meer verklaard dat hij juist wel voor [naam5] BV wilde tekenen, maar niet in privé, wat in strijd is met de stelling dat [naam5] BV de overeenkomst niet heeft willen ondertekenen.
Ook de stelling dat er geen sprake was van een lening maar van ‘financiering’ door Jorritsma van lopende kosten van [naam5] BV, waarmee klaarblijkelijk wordt bedoeld dat het bedrag niet hoeft te worden terugbetaald, wordt niet onderbouwd. Uit niets blijkt dat Jorritsma de kosten van [naam5] BV voor haar rekening wilde nemen. Op terugbetaling door Jorritsma aangesproken wordt ook niet ontkend dat een lening is aangegaan, maar wordt alleen bericht dat de liquiditeiten voor terugbetaling ontbreken. Dat [naam8] , boekhouder van [naam5] BV, en [naam2] onbevoegd [naam5] BV zouden hebben vertegenwoordigd in de contacten met Jorritsma is niet relevant, maar ook ongeloofwaardig. [naam8] is niet alleen op de hoogte gesteld van de ontvangst van de brief van Jorritsma, maar in zijn reactie zijn gegevens van [naam5] BV en [appellant/derden 2 t/m 5] gebruikt. Volgens [appellant] zou [naam8] slechts vrijblijvend hebben bemiddeld. Wat dit betekent en hoe dit hoe dit voor Jorritsma kenbaar had moeten zijn wordt niet vermeld, maar laat onverlet dat [appellant] de geldleningsovereenkomst niet weerspreekt. [naam2] (moeder van [appellant] en [naam3 ] ) werkte op de administratie van [naam5] BV en heeft meerdere brieven verzonden over verschillende aangelegenheden. Hoewel van ondergeschikt belang, mag worden verondersteld dat zij dit met medeweten van [appellant] deed, temeer nu [appellant] in deze procedure ook een beroep doet op door [naam2] verzonden facturen. De conclusie luidt dat de grief dat er geen geldleningsovereenkomst is gesloten, faalt.