ECLI:NL:GHARL:2022:935

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
200.229.986
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil tussen buren over een strook grond en overhangende takken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van een strook grond en de verplichting om overhangende takken te snoeien. De appellante, A, heeft in eerste aanleg gewonnen op basis van bevrijdende verjaring, maar in hoger beroep wil zij dat het hof haar eigendom op een andere grondslag vastlegt. De rechtbank had vastgesteld dat een deel van de strook toebehoorde aan A, maar A wil nu dat het hof oordeelt dat zij eigenaar is geworden door verkrijgende verjaring. Daarnaast vordert zij dat de geïntimeerde, G, overhangende takken snoeit en bijdraagt aan de kosten van een kadastrale meting.

Het hof oordeelt dat A inderdaad op grond van verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de betwiste strook. Het hof veroordeelt G om de overhangende takken tot 4 meter hoog te snoeien en om de helft van de kosten van de kadastrale meting te betalen. Het hof legt uit dat de bevoegdheid om eigenmachtig takken te snoeien niet uitsluit dat de eigenaar van de overhangende takken ook aangesproken kan worden op zijn snoeiplicht. De vordering van A om de takken tot 5 meter te snoeien wordt afgewezen, omdat niet is aangetoond dat dit noodzakelijk is voor haar gebruik van de grond. De kosten van de kadastrale meting worden toegewezen, omdat G erkent dat hij deze moet betalen. Het hof compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.229.986 en 200.237.260
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 316751)
arrest van 8 februari 2022
in de zaak van:

1.[appellante] ,

2.
[appellante] q.q.in hoedanigheid van executeur en erfgenaam van [erflater] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: [appellante] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. D.D. Senders,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna: [geïntimeerde1] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. H.C.J. Coumou.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
Partijen zijn achterburen van elkaar en tussen hun percelen ligt een strook die van [geïntimeerde1] is. De rechtbank heeft vastgesteld dat een deel van die strook toebehoort aan [appellante] op grond van bevrijdende verjaring. In dit hoger beroep wil [appellante] dat het hof op een andere grondslag vastlegt waarom zij eigenaar is geworden. Verder wil zij dat [geïntimeerde1] overhangende takken snoeit, bomen verwijdert en meebetaalt aan een kadastrale meting.
1.2
Het hof oordeelt dat [appellante] op grond van verkrijgende verjaring eigenaar is geworden. Verder veroordeelt het hof [geïntimeerde1] om overhangende takken vanaf de erfgrens tot 4 meter hoog te snoeien en tot betaling van de helft van de kosten van het kadaster (met betrekking tot de grensreconstructie die op 3 april 2018 heeft plaatsgevonden). Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe in beide zaken

2.1
Het hof heeft op 19 maart 2019 in beide zaken een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd.
2.2
De zitting is een paar keer uitgesteld. In de tussentijd is [erflater] , de echtgenoot van [appellante] , overleden. De zaak is daarop geschorst en hervat. Uiteindelijk heeft op 20 september 2021 een enkelvoudige descente en een zitting ter plaatse plaatsgevonden waarvan een verslag is gemaakt dat aan partijen is toegezonden. Aan het eind van de zitting heeft de raadsheer-commissaris arrest bepaald.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding

3.1
In mei 2007 is [appellante] en in december 2007 is [geïntimeerde1] komen wonen in [woonplaats1] . [appellante] is daarbij eigenaar geworden van de percelen 2170 en 1978 en [geïntimeerde1] van de percelen 1876 en 2141. Perceel 2141 is een strook van ongeveer 5 meter breed die ten zuiden ligt van het perceel 1876 van [geïntimeerde1] en ten noorden van perceel 2170 van [appellante] . Perceel 2141 is in 1968 ontstaan door afsplitsing van het toen bestaande perceel 1976 (dat is hernummerd tot 2142 en nadien hernummerd tot 2170). Een rechtsvoorganger van [appellante] heeft de strook destijds verkocht aan een rechtsvoorganger van [geïntimeerde1] . Daarbij is een erfdienstbaarheid gevestigd die inhoudt dat een strook van 2 meter breed niet beplant mag worden (de zogenoemde non-beplantingsstrook).
3.2
De hiervoor weergegeven kadastrale kaart toont de ligging van de percelen en is noordgericht. Bij de zuidelijke en westelijke rand van perceel 2141 staat een hek en ten noorden van dit perceel (op perceel 1876) en aan de oostzijde van perceel 1876 staan bomen. In deze procedure is tussen partijen komen vast te staan dat [naam1] en [naam2] , de directe rechtsvoorgangers van [appellante] , in 1990 een hek hebben geplaatst. Na een kadastrale grensreconstructie op 13 januari 2015 bleek dat dat hek enige tientallen centimeters op perceel 2141 stond (variërend van 25 cm aan de oostzijde tot 45 cm aan de westzijde) en dat het hek in de noordoostelijke hoek een stuk van 3 x 5 meter op de plaats van de paardenbak afgrensde. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] als rechtsopvolger van [naam1] en [naam2] op grond van bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond binnen het hekwerk (hierna: de betwiste strook). Inmiddels heeft het kadaster de nieuwe erfgrens tussen de percelen vastgelegd.
3.3
In deze procedure is verder komen vast te staan waar de 2 meter brede strook ligt waarop volgens de in 1968 gevestigde erfdienstbaarheid niet beplant mocht worden (de non-beplantingsstrook). Dat is namelijk vanaf de noordelijke grens van perceel 2141 gemeten 2 meter naar het zuiden. Daarnaast is het op grond van het burenrecht (artikel 5:42 BW) niet geoorloofd om binnen 2 meter van een erfgrens bomen te hebben. Schematisch weergegeven zien beide stroken op perceel 2141 er dan zo uit:
perceel 1876
non-beplantingsstrook 2 meter breed
5:42 BW strook 2 meter breed
perceel 2170
Inzet van de hoger beroepprocedures
3.4
[geïntimeerde1] is deze procedure gestart omdat hij de betwiste strook als eigenaar wilde terugeisen (revindiceren). Hij heeft geen hoger beroep ingesteld zodat de afwijzing van zijn vordering onherroepelijk is geworden en de eigendom van [appellante] van de betwiste strook vast staat.
3.5
[appellante] heeft een aantal tegenvorderingen ingesteld. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 13 september 2017 over de vorderingen over en weer beslissingen genomen. In dat vonnis heeft de rechtbank vervolgens in de beslissing onder 8 in 8.10 [geïntimeerde1] veroordeeld om mee te werken aan de kadastrale bepaling van de zuidelijke erfgrens van perceel 1876 om de non-beplantingsstrook nader te kunnen bepalen. Verder heeft de rechtbank onder 8.11 ook al een aantal vorderingen van [appellante] definitief afgewezen. Het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.229.986 gaat uitsluitend over die beslissingen. Dat kon ook niet anders omdat de rechtbank hoger beroep niet had opengesteld. [appellante] moest en kon dan ook alleen maar in hoger beroep gaan van de in het tussenvonnis in het dictum definitief beoordeelde vorderingen.
3.6
In het eindvonnis van 10 januari 2018 heeft de rechtbank de (overige) vorderingen van [geïntimeerde1] afgewezen en in reconventie een aantal vorderingen van [appellante] toegewezen in die zin dat de rechtbank voor recht heeft verklaard dat [appellante] op grond van bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de betwiste strook, gelegen ten zuiden respectievelijk ten westen van het hek. Verder heeft de rechtbank [geïntimeerde1] veroordeeld om medewerking te verlenen aan de herziening van de kadastrale grens, zodanig dat de kadastrale grenzen in overeenstemming werden gebracht met de juridische eigendomsgrenzen van de betrokken percelen. Die herziening heeft inmiddels plaatsgevonden. Het tweede hoger beroep, met zaaknummer 200.237.260, richt zich tegen zowel de beslissingen die in het tussenvonnis van 13 september 2017 zijn genomen maar niet in het dictum van dat tussenvonnis zijn beslist, en tegen het eindvonnis van 10 januari 2018.
3.7
Het hof zal de grieven van [appellante] tegen de vonnissen van de rechtbank gezamenlijk bespreken per onderwerp, waarbij de grieven worden aangeduid met hun Romeinse cijfer en de toevoeging HB1 of HB2 (voor het eerste en het tweede hoger beroep; respectievelijk de procedures met nummers 200.229.986 en 200.237.260). Het hof zal eerst ingaan op de vraag op welke manier [appellante] eigenaar is geworden van de betwiste strook, daarna op of [geïntimeerde1] overhangende takken moet snoeien en zal tot slot de andere grieven en resterende vorderingen bespreken.
Hoe is [appellante] eigenaar geworden van de betwiste strook?
3.8
[appellante] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat zij eigenaar (is geworden) van de betwiste strook. Als eerste argument daarvoor stelt zij dat zij, althans haar (indirecte) rechtsvoorganger in 1968, altijd eigenaar van de betwiste strook is gebleven. Haar tweede argument is dat zij als bezitter te goeder trouw door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden en ten slotte, haar derde argument, dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden. Zoals gezegd heeft de rechtbank dat laatste argument gevolgd en de vordering op die grondslag toegewezen. [appellante] komt in hoger beroep hier tegen op. Zij wil dat het hof haar vordering beoordeelt op de door haar in eerste aanleg gestelde grondslag dat zij steeds eigenaar is gebleven, dan wel op de grondslag dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden.
3.9
[geïntimeerde1] heeft aangevoerd dat [appellante] geen belang heeft bij haar hoger beroep op dit punt, omdat de rechtbank al voor recht heeft verklaard dat zij eigenaar is geworden op grond van bevrijdende verjaring. Naar het oordeel van het hof is dat belang er wel. De rechtbank heeft in het dictum uitdrukkelijk voor recht verklaard dat [appellante]
door bevrijdende verjaringeigenaar is geworden. [appellante] wil dat onderdeel van de beslissing anders. Haar belang daarbij is dat zij vreest dat [geïntimeerde1] nu de mogelijkheid heeft om een zogenoemde Bosperceel Heusden-vordering in te stellen tegen haar. De Hoge Raad heeft in het arrest Bosperceel Heusden (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309) geoordeeld dat de bezitter te kwader trouw die eigenaar is geworden onder bepaalde omstandigheden aansprakelijk te stellen is op grond van onrechtmatige daad. De voormalige eigenaar kan dan schadevergoeding in natura (teruggave van de in bezitgenomen grond) of in geld vorderen mits aan de overige voorwaarden voor schadevergoeding is voldaan. [appellante] wil die mogelijkheid uitsluiten met haar hoger beroep door vast te laten stellen dat zij steeds eigenaar is geweest dan wel dat haar rechtsvoorgangers bezitters te goeder trouw waren. Omdat [geïntimeerde1] niet uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van een eventuele Bosperceel Heusden-vordering en de grieven van [appellante] een wijziging van de beslissing beogen, heeft [appellante] belang bij haar hoger beroep op dit onderdeel.
3.1
[appellante] voert aan dat de betwiste strook nooit eigendom is geworden van [geïntimeerde1] omdat de strook niet is overgedragen in 1968. De betwiste strook ligt volgens haar namelijk ten zuiden van de palen in het veld die destijds de erfgrens aanduidden en waarop het hek later is geplaatst. De toenmalige verkoper en koper hebben de over te dragen strook grond in de leveringsakte beschreven als
“een strookje grond gelegen nabij (…), uitmakende een kennelijk op het terrein afgebakend gedeelte, groot ongeveer zes are twee en dertig centiare”. [geïntimeerde1] heeft echter betwist dat de huidige palen de in de akte bedoelde afbakeningen zijn. Het is daarom de vraag of de huidige palen daarmee corresponde(e)r(d)en en de erfgrens aanduiden. Het hof zal op dit onderdeel niet overgaan tot bewijslevering omdat [appellante] in elk geval op basis van verkrijgende verjaring eigenaar is geworden.
3.11
De rechtbank heeft het argument van [appellante] , dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden, niet behandeld. De 20-jarige termijn die nodig is om eigenaar te worden op grond van bevrijdende verjaring was reeds lang verstreken voordat [geïntimeerde1] aanspraak maakte op de betwiste strook. De rechtbank heeft de vordering op grond van bevrijdende verjaring toegewezen en in het midden gelaten of [naam1] en [naam2] bij het neerzetten van het hek (de inbezitneming) te goeder trouw waren of te kwader trouw.
[appellante] wil dat het hof alsnog vaststelt dat zij door verkrijgende (en niet door bevrijdende) verjaring eigenaar is geworden. De vraag is dan of [naam1] en [naam2] bij de plaatsing van het hek te goeder trouw waren. Naar het oordeel van het hof waren zij dat. In eerste aanleg zijn getuigenverhoren gehouden en daaruit volgt dat [naam1] het hek op de plaats van de houten palen heeft gezet waarvan [naam1] en [naam2] dachten dat die de erfgrens aangaf. Er was geen ander aanknopingspunt in het veld dat hen op de gedachte had moeten brengen dat het hek de kadastrale erfgrens enkele decimeters overschreed. [naam1] is daarbij zorgvuldig te werk gegaan:
“(…) ik heb de nieuwe afrastering precies op de oude plaats van de afrastering geplaatst. U vraagt mij hoe ik dat dan heb gedaan. Ik heb eerst de hoekpalen er uitgehaald en precies op die plekken twee nieuwe hoekpalen geplaatst. Ik heb toen het oude prikkeldraad opgerold. Vervolgens heb ik daartussen een dun metseldraadje gespannen, dat ik heb rechtgetrokken tussen die hoekpalen. Vervolgens heb ik ter hoogte van dat draadje om de drie meter een nieuwe paal geplaatst. De palen heb ik onderling verbonden met rubber band, vastgemaakt met een spijker, en met isolatiedraad met stroom erop.”[geïntimeerde1] , die de stelplicht en bij betwisting, de bewijslast heeft voor het ontbreken van de goede trouw van [naam1] en [naam2] , heeft hier te weinig tegenin gebracht. Daarbij komt dat de perceelsgedeelten waar het hier om gaat bestaan uit grasland, zodat aan de inrichting verder niet valt af te lezen waar de erfgrens loopt. Het hof zal daarom alsnog voor recht verklaren dat [appellante] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden. Grief IV HB 2 slaagt en de Grieven I – III HB2 hoeven verder geen bespreking.
Snoeien overhangende takken
3.12
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] om [geïntimeerde1] te veroordelen overhangende takken te verwijderen afgewezen omdat artikel 5:44 BW erin voorziet dat de nabuur ( [appellante] ) eigenmachtig overhangende takken mag snoeien. Naar het oordeel van het hof brengt de bevoegdheid om eigenmachtig takken te snoeien niet mee dat de nabuur de eigenaar van de overhangende takken niet kan aanspreken op zijn snoeiplicht. Het is nu eenmaal op grond van het burenrecht niet geoorloofd om beplanting over het erf van een ander heen te laten hangen. In dit geval gaat het om flinke takken van volgroeide bomen die op het bosperceel van [geïntimeerde1] aan de oostelijke grens van perceel 1876 (overhangend over het zogenoemde oostelijke [adres] ; deel uitmakend van perceel 2170 van [appellante] ) staan (zie foto’s 1 en 2 bij proces-verbaal van descente). Aan deze oostelijke grens (tussen de percelen 1876 en 2170) staan de bomen vrijwel tegen de erfgrens aan en zal tot op de stam gesnoeid moeten worden. Aan de zuidelijke grens van perceel 1876 staan de bomen op tenminste 5 meter afstand van de (nieuwe) erfgrens (tussen de percelen 2141 en 2170). Aan die grens gaat het om een beperkte hoeveelheid uiteinden van takken van de daar staande bomen die overhangen (zie foto 3 bij het proces-verbaal van descente).
3.13
Aannemelijk is dat [appellante] niet zelf de takken kan snoeien en dat de kosten voor het opsnoeien van alle bomen aanzienlijk zullen zijn. Ook daarom heeft zij belang bij een veroordeling van [geïntimeerde1] om alle overhangende takken te snoeien. [appellante] heeft gevorderd dat de takken tot 5 meter hoogte worden gesnoeid. [geïntimeerde1] heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat hij in eigen beheer de takken tot 3-4 meter hoog kan snoeien. Als hij hoger zou moeten snoeien, leidt dat voor hem tot een aanzienlijke kostenpost.
3.14
[appellante] baseert de hoogte van 5 meter op een mededeling van haar loonwerker, zo heeft zij tijdens de zitting in hoger beroep verklaard. Voor landbouwmachines van loonwerkers is een vrije doorgang van 5 meter nodig. [appellante] gebruikt het oostelijke [adres] echter alleen maar om naar haar paardenwei (perceel 2170) te komen. De loonwerker die de paardenwei bemest, rijdt via dat pad naar de wei. Hij gebruikt volgens [appellante] grote tractoren met opgeklapte mestinjectoren en giertanks. Dat een vrije hoogte van 5 meter noodzakelijk is om de machine voor bemesting van de grond naar de wei te brengen, heeft [appellante] echter niet voldoende toegelicht. Ook overigens valt niet in te zien dat de paardenwei (die grenst aan de zuidzijde van perceel 2141) en/of het oostelijke [adres] van [appellante] alleen kan worden gebruikt of bewerkt als de bomen tot 5 meter hoogte zijn gesnoeid. Paard en ruiter komen samen niet zo hoog en andere machines dan tractoren en/of de bemester zijn niet aangevoerd. Tot slot heeft [geïntimeerde1] tijdens de zitting in hoger beroep onbetwist aangevoerd dat de paardenwei van [appellante] ook via een andere weg kan worden bereikt. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de vordering van [appellante] tot een hoogte van 5 meter niet kan worden toegewezen. Gelet ook op het financiële belang van [geïntimeerde1] zal het hof daarom de vordering van [appellante] toewijzen in die zin dat [geïntimeerde1] wordt veroordeeld om de takken tot een hoogte van 4 meter te snoeien.
3.15
[appellante] wil dat alle bomen tot op de stam worden gesnoeid, maar heeft er alleen recht op dat [geïntimeerde1] de overhangende takken snoeit vanaf het punt waar deze takken de erfgrens overschrijden. Het hof zal de vordering dan ook zo toewijzen. [appellante] heeft verder een termijn gevorderd waarbinnen de takken gesnoeid moeten zijn. Zij wil wel dat [geïntimeerde1] rekening houdt met het broedseizoen en in dat seizoen juist niet snoeit. Het hof oordeelt als volgt. Omdat het vooral aan de oostelijke grens (de takken die overhangen over het oostelijke [adres] ) nodig zal zijn om flinke takken vlak aan de stam af te zagen, moet dat gebeuren in de (late) herfst tot eind van de winter. Gelet op de datum van dit arrest kan dat niet meer in dit winterseizoen. Het hof zal daarom [geïntimeerde1] veroordelen om de takken voor 14 februari 2023 te snoeien. Vanaf 14 februari 2023 zal hij een dwangsom verbeuren die het hof zal maximeren. Vanwege de getoonde bereidheid van [geïntimeerde1] de takken te snoeien en de op te leggen dwangsom, is er geen belang bij toewijzing van de subsidiaire vordering van [appellante] voor het geval [geïntimeerde1] niet snoeit. Grief III HB1 slaagt en grief IV HB1 faalt.
Kosten kadastrale inmeting non-beplantingsstrook
3.16
Naar aanleiding van het tussenvonnis van de rechtbank heeft het kadaster de zuidelijke grens van perceel 1876 bepaald. [appellante] vindt dat [geïntimeerde1] de helft van de kosten van het kadaster moet voldoen en heeft haar eis in hoger beroep daarmee vermeerderd (per ongeluk heeft zij in het petitum de volledige kosten gevorderd). Tijdens de zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij de helft van deze kosten vordert en dat dit als een vermindering van eis moet worden gezien. [geïntimeerde1] erkent dat hij de helft moet betalen en het hof zal de vordering voor de helft van de kosten dan ook toewijzen.
Overige grieven en vorderingen van [appellante]
3.17
heeft nog gevorderd dat [geïntimeerde1] bomen die op de non-beplantingsstrook staan en/of op de strook die volgens het burenrecht vrij moet blijven, moet verwijderen (zie hiervoor onder 3.3 de afbeelding met de gearceerde stroken). De rechtbank heeft de vordering afgewezen vanwege onvoldoende onderbouwing. De raadsheer-commissaris heeft tijdens de descente geen bomen aangetroffen op perceel 2141. Voor zover er bomen stonden, had [geïntimeerde1] die blijkbaar al weggehaald. Daarom zal het hof de vordering niet alsnog toewijzen. Grief IX HB2 faalt.
3.18
De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 925 komt niet alsnog voor toewijzing in aanmerking. De brieven die [appellante] voor de procedure aan [geïntimeerde1] heeft verstuurd en waarop zij zich beroept, zijn deels herhaalde sommaties en voldoen verder niet aan de dubbele redelijkheidstoets. Grief V HB1 faalt.
3.19
Hiervoor heeft het hof de grieven III -V van het hoger beroep tegen het tussenvonnis voor zover dat een deelvonnis betrof, behandeld (HBI). Alleen grief III slaagde. Bij de grieven I, II en VI in dat hoger beroep heeft [appellante] geen belang (meer) zodat het hof die grieven onbesproken laat.
3.2
In het tweede hoger beroep heeft het hof hiervoor de grieven I - IV en IX behandeld, waarbij alleen grief IV slaagde. Bij de behandeling van de grieven V – VIII en X heeft [appellante] geen belang (meer) zodat het hof ook die grieven onbesproken laat.
3.21
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot andere conclusies kunnen leiden.
Slotsom
3.22
Beide hoger beroepen falen grotendeels. Alleen de grieven III HB1 en IV HB 2 slagen. Op die onderdelen zal het hof de vonnissen van de rechtbank vernietigen. Het hof zal de verklaring voor recht wijzigen en [geïntimeerde1] veroordelen overhangende takken te snoeien. Verder wijst het hof de vermeerderde eis in hoger beroep (voor de helft) toe. In de aard van de kwesties en de afloop van de hoger beroepen ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren in beide zaken.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen in reconventie van rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 13 september 2017 voor zover daarin onder 8.11 de vordering onder V geheel is afgewezen en van 10 januari 2018 wat de beslissing onder 3.4 betreft en doet op die onderdelen opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde1] alle takken te snoeien van de op de percelen 1876 en 2141 groeiende bomen, die zich 4 meter of minder boven de direct aangrenzende grond van [appellante] bevinden, uiterlijk op 14 februari 2023 en dit onder verbeurte van een dwangsom ten bedrage van € 250,00 per dag of gedeelte daarvan en voor iedere keer dat [geïntimeerde1] daarna geheel of gedeeltelijk in gebreke mocht blijven aan enig onderdeel van dit deel van het vonnis te voldoen, met een maximum van € 10.000;
verklaart voor recht dat [appellante] op grond van verkrijgende verjaring eigenaar
is geworden van de betwiste strook grond, gelegen ten zuiden respectievelijk ten westen van
het in dit geding centraal staande hekwerk;
veroordeelt [geïntimeerde1] hoofdelijk tot betaling aan [appellante] van de door [appellante] gemaakte kosten voor de bepaling door het Kadaster van de zuidelijke erfgrens van het 1876-perceel en de bepaling van de strook die twee meter zuidelijk daarvan ligt, zoals bepaald in punt 8.10 van het tussenvonnis van de rechtbank Gelderland d.d. 13 september 2017 onder zaaknummer C/05/316751 / HZ ZA 17-116 zulks binnen veertien dagen nadat [appellante] een afschrift van de betrokken rekening(en) aan [geïntimeerde1] overhandigd dan wel heeft doen toekomen, dit vermeerderd met wettelijke rente vanaf vijf dagen na de datum dat de genoemde rekening(en) bij [geïntimeerde1] bezorgd is (zijn);
bekrachtigt voormelde vonnissen voor het overige;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de beide hoger beroepen zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, L.A. de Vrey en M. Wallart, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.