ECLI:NL:GHARL:2022:9332

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
000631-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten in strafzaak na sepotbeslissing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van kosten uit 's Rijks kas, ingediend door verzoeker, die in een strafzaak was betrokken. De rechtbank had verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat zij van mening was dat het verzoekschrift niet tijdig was ingediend. Verzoeker stelde echter dat hij pas op 12 augustus 2020 op de hoogte was gesteld van de sepotbeslissing, die op 20 juli 2020 was genomen. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het verzoekschrift niet tijdig was ingediend. Het hof concludeerde dat de sepotbeslissing niet eerder dan op 12 augustus 2020 aan verzoeker bekend was geworden, waardoor het verzoekschrift tijdig was ingediend.

Het hof heeft vervolgens de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek om vergoeding van kosten toegewezen. De kosten van rechtsbijstand werden als redelijk beschouwd en kwamen voor vergoeding in aanmerking. Echter, de reis- en verblijfskosten die verzoeker had gemaakt voor het verhoor op het politiebureau werden niet vergoed, omdat deze niet onder het onderzoek en de behandeling van de zaak vielen zoals bedoeld in artikel 530, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof kende verzoeker een totale vergoeding toe van € 5.461,88, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand en de indiening en behandeling van het verzoekschrift. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de advocaat-generaal en de raadsman van verzoeker, mr. M.M. Scholten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
AV-nummer: 000631-22
Parketnummer eerste aanleg: 16-187596-20
Uitspraak d.d.: 31 oktober 2022
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, d.d. 18 mei 2021 op het verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van:

[appellant] ,

geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] ,
[adres] ,
appellant, hierna te noemen verzoeker.
Procesgang
Bij een op 2 november 2020 door de rechtbank ontvangen verzoekschrift heeft verzoeker gevraagd om vergoeding uit 's Rijks kas voor gemaakte in een strafzaak tegen verzoeker, zoals nader in het verzoekschrift aangegeven. Voorts is verzocht om een vergoeding voor de gemaakte kosten voor de indiening en de behandeling van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft bij voormelde beschikking verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek.
Door of namens verzoeker is op 20 mei 2021 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hoger beroep is door het hof in raadkamer op 17 oktober 2022 in het openbaar behandeld, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en namens verzoeker mr. M.M. Scholten, kantoorgenoot van voornoemde mr. Pronk.
Beoordeling van het verzoek
Uit het onderzoek in openbare raadkamer is -voor zover hier van belang- het navolgende gebleken:
  • Verzoeker is op het politiebureau verhoord in verband met de verdenking van een strafbaar feit.
  • De strafzaak is ingeschreven onder parketnummer 16-187596-20.
  • De officier van justitie heeft verzoeker bij brief van 20 juli 2020 bericht dat hij hiervoor niet (verder) vervolgd wordt, omdat er onvoldoende bewijs is.
  • Het onderhavige verzoekschrift is op 2 november 2920 bij de rechtbank ingekomen.
  • De rechtbank heeft het verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoekschrift niet is ingediend binnen drie maanden nadat verzoeker op de hoogte is geraakt van de sepotbeslissing, in ieder geval op 29 juli 2020.
Ter beoordeling staat allereerst de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld het verzoekschrift niet tijdig is ingediend.
Ingevolge artikel 530, vierde lid, juncto artikel 529, tweede lid, tweede volzin, Sv kan het verzoek slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak.
In een geval waarin de zaak is geëindigd met een kennisgeving van sepot, acht het hof het in beginsel redelijk om voor de aanvang van de termijn van drie maanden uit te gaan van de dag waarop de beslissing aan de gewezen verdachte bekend is gemaakt, dan wel van het tijdstip waarop zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de beslissing aan de voormalige verdachte bekend is geworden.
In dit geval is de zaak geëindigd door een kennisgeving van sepot d.d. 20 juli 2020. De advocaat van verzoeker stelt dat verzoeker niet op 20 juli 2020 van de kennisgeving van sepot op de hoogte is gesteld en dat zij hiervan eerst op 12 augustus 2020 kennis heeft genomen. De advocaat-generaal stelt dat de kennisgeving van sepot op 20 juli is aangemaakt en kort daarna is verzonden, zodat die uiterlijk op 23 juli 2020 bij verzoeker moet zijn gearriveerd.
Met het oog op voormeld uitgangspunt ligt het op de weg van de officier van justitie om aannemelijk te maken dat zijn beslissing op of kort na 20 juli 2020 aan verzoeker is verzonden. Weliswaar bevindt zich in het dossier een kopie van een aan verzoeker gerichte kennisgeving van sepot d.d. 20 juli 2020, maar niet blijkt uit een verzendadministratie of anderszins, dat en wanneer deze kennisgeving daadwerkelijk is verzonden. De datum op deze kennisgeving is onvoldoende om de verzending (op die datum) aannemelijk te maken. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat de sepotbeslissing niet eerder dan op 12 augustus 2020 aan verzoeker bekend is geworden. Het verzoekschrift is dus tijdig ingediend.
Het voorgaande leidt er toe dat de beschikking van de rechtbank moet worden vernietigd en het hof zal beslissen op het verzoek.
Met de sepotbeslissing is de strafzaak tegen verzoeker geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Voorts verzetten de gronden van billijkheid zich niet tegen toekenning van een vergoeding, nu de strafzaak, indien deze aan de rechter zou zijn voorgelegd, niet onmiskenbaar tot een veroordeling van verzoeker zou hebben geleid.
Verzoeker heeft in het verzoekschrift aangevoerd dat hij ten gevolge van de strafzaak kosten heeft gemaakt, te weten:
- € 4.401,88 voor de kosten van rechtsbijstand;
- € 23,86 voor reis- en verblijfkosten ten behoeve van het verhoor op het politiebureau;
- € 363,19 of € 713,41, althans de forfaitaire bedragen vermeerderd met de gecumuleerde inflatie in Nederland over de periode 2004-2020, te weten 29,71%, voor de kosten van indienen en behandeling van het verzoekschrift, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
De door verzoeker gestelde kosten van rechtsbijstand zijn niet onredelijk hoog en komen voor vergoeding in aanmerking.
De reis- en verblijfskosten van verzoeker ten behoeve van het verhoor op het politiebureau komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze niet zijn aan te merken als kosten gemaakt ten behoeve van het onderzoek en de behandeling van de zaak in de zin van artikel 530, eerste lid, Sv. Volgens vaste jurisprudentie van het hof dient onder het onderzoek en de behandeling van de zaak waarvoor reis- en verblijfskosten kunnen worden vergoed het onderzoek en de behandeling van de zaak ter terechtzitting te worden verstaan dan wel het onderzoek en de behandeling van de zaak dat/die door of in opdracht van de rechter-commissaris wordt/worden verricht. Het verhoor op het politiebureau valt daar niet onder.
De kosten van het indienen en behandelen van het verzoekschrift zullen worden toegewezen overeenkomstig de ter zake geldende uitgangspunten, en wel tot een bedrag van € 280,- voor de indiening van het verzoek in eerste aanleg, en voor een bedrag van € 680,- voor de indiening en behandeling in hoger beroep. Het hof ziet in hetgeen namens verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding om in afwijking daarvan hogere bedragen toe te kennen.
Het hof acht gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker de navolgende vergoeding toe te kennen:
- kosten raadsman € 4.401,88
- kosten indienen verzoek eerste aanleg € 280,00
- kosten indienen en behandeling verzoek hoger beroep
€ 680,00 +
Totaal € 5.461,88
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep;
Kent aan verzoeker [appellant] toe een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van
€ 5.461,88 (vijfduizend vierhonderdeneenenzestig euro en achtentachtig cent).
Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [naam] , onder vermelding van [nummer] .
Aldus gegeven door
mr. W.M. van Schuijlenburg, voorzitter,
mr. J.J. Beswerda en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.P.G.A. Arntz, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 31 oktober 2022 ter openbare zitting uitgesproken.