ECLI:NL:GHARL:2022:9298

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
200.303.329
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over verdeling woning ex-samenwoners met niet-ontvankelijkheid en machtiging tot tegeldemaking

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om twee kort gedingen tussen ex-samenwoners over de verdeling van hun gezamenlijke woning. De appellant, die in hoger beroep is gegaan, is deels niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig inschrijven van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister. De rechtbank had eerder in kort geding vonnissen gewezen waarin de appellant werd veroordeeld om medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning, maar de appellant heeft deze verplichtingen niet nagekomen. De geïntimeerde heeft daarom een machtiging tot tegeldemaking verzocht, welke door het hof is verleend. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang voor de geïntimeerde, die door de huidige situatie in financiële problemen verkeert. Het hof heeft de appellant veroordeeld om de woning binnen drie maanden te ontruimen en heeft de kosten van de ontruiming en de lasten van de woning op hem gelegd. De netto verkoopopbrengst van de woning zal gelijkelijk tussen beide partijen worden verdeeld. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en de vorderingen van de geïntimeerde grotendeels toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.303.329 en 200.293.317
(zaaknummers rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 393340 en 380949)
arrest in kort geding van 1 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep in beide zaken,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep (in zaaknummer 200.303.329),
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.S.J.H. van den Bronk,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende op een geheim adres,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep in beide zaken,
appellante in het incidenteel hoger beroep (in zaaknummer 200.303.329),
bij de rechtbank: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.T.A. Visser.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen in kort geding van 17 maart 2021 en 29 oktober 2021 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit de navolgende door partijen ingediende stukken, die tijdens de mondelinge behandeling met de advocaten zijn doorgenomen en volledig zijn bevonden:
in zaaknummer 200.293.317
- de dagvaarding in hoger beroep van 12 april 2021,
- akte uitlating inschrijving rechtsmiddelenregister van de zijde van [appellant] ,
- antwoordakte uitlating inschrijving rechtsmiddelenregister van de zijde van [geïntimeerde] ,
- de memorie van grieven tevens houdende incidentele vorderingen ex artikel 1022 Rv en
artikel 351 Rv,
- de antwoordakte in het incident aan de zijde van [geïntimeerde] ,
- de memorie van antwoord,
- een H12-formulier van de zijde van [appellant] met producties 7 tot en met 16,
- een H12-formulier van de zijde van [appellant] met ontbrekende foto’s
behorend bij productie 8,
in zaaknummer 200.303.329
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 november 2021,
- de memorie van grieven in principaal hoger beroep, tevens houdende incidentele
vorderingen ex artikel 1022 Rv en artikel 351 Rv,
- de antwoordakte in het incident, tevens memorie van antwoord in principaal hoger beroep
en memorie van grieven in incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- een H3-formulier van de zijde van [geïntimeerde] met producties 2 en 3;
- een H12-formulier van de zijde van [appellant] met producties 6 tot en met 11;
- een H12-formulier van de zijde van [appellant] met ontbrekende foto’s behorend bij
productie 7.
2.2
In zaaknummer 200.293.317 heeft het hof op 7 september 2021 arrest gewezen ten aanzien van de door [geïntimeerde] gestelde niet-ontvankelijkheid van [appellant] wegens het niet binnen acht dagen inschrijven van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister. In dat arrest heeft het hof overwogen dat niet ter discussie staat dat het hoger beroep niet binnen acht dagen als bepaald in artikel 3:301 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister en dat [appellant] niet-ontvankelijk is (en te zijner tijd zal worden verklaard) in zijn hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de levering van de woning en de daarmee onlosmakelijk verbonden veroordelingen. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven van de zijde van [appellant] en alle overige beslissingen zijn aangehouden.
2.3
Vervolgens heeft het hof in zaaknummer 200.293.317 op 23 november 2021 arrest gewezen op de incidenten ex artikel 1022 en 351 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In dat arrest heeft het hof de verzoeken in de incidenten (exceptie van onbevoegdheid en het schorsingsverzoek) van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt voor deze incidenten. Verder is bepaald dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt.
2.4
Ook in zaaknummer 200.303.329 heeft het hof heeft op 22 maart 2022 arrest gewezen op de incidenten ex artikel 1022 en 351 Rv en ook in dat arrest heeft het hof de verzoeken in de incidenten van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt voor deze incidenten. Verder is bepaald dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt. Alle overige beslissingen zijn aangehouden.
2.5
Bij arrest van 26 april 2022 heeft het hof in beide zaaknummers een mondelinge behandeling bepaald. Deze mondeling behandeling heeft op 29 september 2022 plaatsgevonden en daarbij waren partijen en hun advocaten aanwezig.

3.Het geschil

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben op 24 november 2011 een notariële samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten. Partijen zijn gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] (hierna: de woning). Partijen hebben hun relatie in 2014 beëindigd. Daarna is tussen hen een geschil ontstaan over de woning. [appellant] woont met zijn gezin in de woning.
3.2
De voorzieningenrechter te Arnhem heeft op 17 maart 2021 een vonnis in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde. De voorzieningenrechter heeft, kort gezegd, [appellant] veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan een derde, indien op 1 mei 2021 blijkt dat hij de woning niet kan overnemen. Tegen het vonnis van 17 maart 2021 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld (bij dit hof geadministreerd onder zaaknummer 200.293.317). Hij verzoekt het hof om [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen in kort geding bij de rechtbank,althans haar deze te ontzeggen als zijnde ongegrond dan wel niet of onvoldoende bewezen en haar te veroordelen in de kosten van beide instanties, althans in die van het hoger beroep.
3.3
Toen na ommekomst van de door de voorzieningenrechter aan [appellant] gegeven termijn tot 1 mei 2021 bleek dat hij de woning niet had overgenomen of kon overnemen onder de door de voorzieningenrechter gestelde voorwaarden heeft [geïntimeerde] [appellant] nogmaals in kort geding gedagvaard en om een machtiging tegeldemaking verzocht. Bij vonnis in kort geding van 29 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter [appellant] wederom veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan een derde. Aan de verkoop en levering heeft de voorzieningenrechter andere voorwaarden verbonden dan in het vonnis van 17 maart 2021. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 29 oktober 2021 bepaald dat de voorzieningen in het vonnis in de plaats treden van de voorzieningen uit het vonnis van 17 maart 2021. Het vonnis van 29 oktober 2021 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Ook tegen dit vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld (bij dit hof geadministreerd onder zaaknummer 200.303.329).
3.4
De beide hoger beroepen zijn door het hof gezamenlijk op zitting behandeld.

4.De beslissing en de motivering

4.1.
In beide zaaknummers stelt [appellant] dat [geïntimeerde] geen spoedeisend belang heeft.
4.2
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
4.3
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] ook in hoger beroep en ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang heeft. Doordat [geïntimeerde] nog steeds mede- en hoofdelijk schuldenaar is van de hypothecaire lening die betrekking heeft op de woning, kan zij samen met haar partner geen woning kopen. [geïntimeerde] heeft op de mondelinge behandeling onweersproken aangevoerd dat zij zeer vergaande stappen heeft moeten zetten om samen met haar partner toch een woning te kunnen kopen. Verder heeft [geïntimeerde] aangegeven veel persoonlijke problematieken en stress te ondervinden van het feit dat de woning nog steeds niet is verdeeld en zij nog aansprakelijk is voor de hypotheek en dat zij bang is voor [appellant] . De door [geïntimeerde] gestelde problematieken, stress en angst waren op zitting zichtbaar en komen op het hof authentiek over. Er moet dus op korte termijn een beslissing komen en er is dus sprake van spoedeisend belang. In beide zaken faalt de grief van [appellant] die ziet op het spoedeisend belang.
4.4
Zoals in het arrest van 7 september 2021 reeds aangekondigd zal [appellant] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de levering van de woning en de daarmee onlosmakelijk verbonden veroordelingen. De grieven 2 en 3 van [appellant] in zaaknummer 200.293.317 zien daarop en daarom zal hij in die grieven niet-ontvankelijk worden verklaard. De tweede grief betreft de beslissing over de voorwaarden waaronder [appellant] de woning mag overnemen. De derde grief gaat over de makelaar die is genoemd in het vonnis. Daarmee zijn die grieven immers onlosmakelijk verbonden met de (verkoop en levering van de) woning zodat [appellant] in dit deel van zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is.
4.5
In zijn eerste grief in zaaknummer 200.303.329 stelt [appellant] dat de voorzieningenrechter in het vonnis in kort geding van 29 oktober 2021 heeft bepaald dat de aldaar getroffen voorzieningen in de plaats komen van die genoemd in het vonnis in kort geding van 17 maart 2021. Volgens [appellant] staat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen hieraan in de weg en kan een gerechtelijke beslissing alleen gewijzigd worden in hoger beroep.
4.6
Dat kan het hof niet volgen. Een geschil in kort geding kan ook in een later kort geding weer worden voorgelegd en daar kan dus ook weer, al dan niet afwijkend van de eerdere beslissing, op worden beslist. Dat is omdat vonnissen in kort geding naar hun aard slechts voorlopige oordelen en beslissingen behelzen, ook al zijn ze in kracht van gewijsde gegaan. Zij behelzen geen definitieve beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil en kunnen partijen daarom ook niet binden in een op het vonnis volgende bodemprocedure of in een later kort geding. Herhaling van eenzelfde vordering op inhoudelijk dezelfde gronden kan onder omstandigheden misbruik van procesrecht opleveren, maar daarvan is in dit geval geen sprake. [appellant] had tot 1 mei 2021 de tijd om de woning over te nemen, maar dat is niet gebeurd. Ook daarna is dat niet gebeurd en heeft [appellant] de opgelegde dwangsommen verbeurd. [geïntimeerde] wilde daarop meer armslag om de woning zelf te kunnen verkopen. Grief 1 van [appellant] in zaaknummer 200.303.329 faalt.
4.7
Het grootste geschilpunt tussen partijen is of zij in 2015 afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de gezamenlijke woning. [appellant] stelt dat partijen gezamenlijk bij de inmiddels overleden notaris [naam1] in 2015 een bespreking hebben gehad en overeenstemming hebben bereikt over de woning. Die oversteenstemming is vervolgens in een concept beëindigingsovereenkomst op papier gezet en bestond er volgens [appellant] uit dat hij de woning zou overnemen tegen een waarde gelijk aan de hoogte van de hypotheekschuld. [geïntimeerde] betwist dat. Volgens haar zijn partijen nooit samen bij notaris [naam1] geweest en hadden partijen ook geen overeenstemming over de verdeling van de woning. Het door [appellant] overgelegde concept van een beëindigingsovereenkomst heeft zij pas onlangs voor het eerst gezien, voordien kende zij dit stuk niet. Het is een stuk wat volgens [geïntimeerde] kennelijk in opdracht en op aanwijzing van enkel [appellant] door de notaris is opgesteld.
4.8
Het hof is van oordeel dat door [appellant] niet is aangetoond dat partijen volledige overeenstemming hebben bereikt over de woning. Het schriftelijke stuk van notaris [naam1] waar [appellant] naar verwijst is slechts een conceptakte en tussen partijen staat vast dat deze nooit daadwerkelijk door de notaris is gepasseerd. In het stuk ontbreken legitimatiegegevens van [geïntimeerde] en ook andere gegevens zoals onder de inleiding onder a. Door [geïntimeerde] is ten stelligste weersproken dat partijen overeenstemming hadden en zij in dat kader bij de notaris zijn geweest. Het hof is daarom van oordeel dat deze conceptakte niet kan dienen als bewijs voor de stelling van [appellant] . Dat dit concept, zoals [appellant] stelt zich te herinneren, wel door beide partijen voor akkoord zou zijn ondertekend - alleen niet ten overstaan van de notaris omdat dat te duur zou zijn - wordt door [geïntimeerde] eveneens ten stelligste betwist, alsook de stelling dat [geïntimeerde] over dat getekende exemplaar zou beschikken. Het verzoek van [appellant] om [geïntimeerde] op grond van artikel 843a Rv te bevelen dat zij dat getekende stuk in de procedure brengt zal het hof daarom afwijzen. Een dergelijke verzoek kan pas worden toegewezen als aan de daarvoor vereiste voorwaarden is voldaan. Eén daarvan is dat vast staat dat de wederpartij over het gevorderde stuk beschikt en daarvan is hier niet gebleken.
Uit het procesdossier heeft het hof ook niet kunnen afleiden dat partijen overeenstemming hadden over de woning zoals [appellant] stelt. Door [geïntimeerde] is nog gewezen op een emailbericht van 13 januari 2021 van de adviseur van [appellant] aan de toenmalige advocaat van [appellant] , zoals ook opgenomen in het vonnis in kort geding van 17 maart 2021, waarin staat ‘
Afgelopen november heeft de heer [appellant] mij benaderd met het verzoek om hem te begeleiden bij het verkrijgen van een hypotheek om daarmee zijn ex-vrouw uit te kopen.’ Dat wijst er eerder op dat de overeenstemming om de woning met gesloten beurzen over te nemen er niet was. Immers, als [appellant] de woning met gesloten beurzen zou overnemen zou hij [geïntimeerde] niet hoeven uit te kopen.
4.9
Niet in geschil is dat [appellant] al bij het uiteengaan van partijen heeft aangegeven de woning te willen overnemen. Uit het procesdossier blijkt echter van geen enkele activiteit van [appellant] die is gericht op overname van de woning sinds het uiteengaan in 2015. Zo is er bijvoorbeeld geen enkele offerte of iets dergelijks overgelegd waaruit blijkt dat hij de woning zou kunnen overnemen tegen de waarde van de hypotheek (zoals volgens hem tussen partijen is overeengekomen) noch dat hij de woning tegen de huidige waarde zou kunnen overnemen. Pas toen door [geïntimeerde] in 2020 werd verzocht om mee te werken aan verkoop van de woning heeft [appellant] aangegeven zijn overnamemogelijkheden te willen onderzoeken. Maar ook van de periode daarna blijkt nergens uit dat [appellant] ook daadwerkelijk serieus die mogelijkheden heeft onderzocht en of hij werkelijk in staat is de woning over te nemen tegen de waarde van de hypotheeksom of anderszins. Ook op de mondelinge behandeling kon of wilde [appellant] niet concreet aangeven wat hij nu werkelijk heeft gedaan om te onderzoeken of hij de woning kan overnemen. Gelet hierop staat voor hof voldoende vast dat [appellant] niet in staat is de woning over te nemen. Vast staat ook dat [geïntimeerde] de woning niet wil overnemen. Daarmee is verkoop en verdeling van de verkoopopbrengst nog de enige overblijvende wijze van verdeling, maar ook daaraan werkt [appellant] niet of in ieder geval onvoldoende mee. Zo heeft hij de door [geïntimeerde] voorgestelde en ingeschakelde makelaars niet geaccepteerd, heeft de makelaar eerst voor een dichte deur gestaan en was bij de tweede afspraak de woning niet opgeruimd terwijl [appellant] wist dat er verkoopfoto’s werden gemaakt. Verder heeft [appellant] ondanks verzoeken daartoe nog steeds niet de benodigde papieren aan de makelaar afgegeven. De houding van [appellant] kenmerkt zich door tegenwerking. Verder is nog van belang dat in de woning kort na de eerste kort geding zitting bij de voorzieningenrechter brand heeft gewoed in de woning en in 2017 is een illegale wietkwekerij in de garage ontmanteld. Dit zijn gebeurtenissen die waardeverminderend kunnen werken. Dit alles maakt dat het hof van oordeel is dat er voldoende gewichtige redenen zijn om [geïntimeerde] te machtigen tot tegeldemaking van de woning zoals door haar verzocht en haar overige vorderingen grotendeels toe te wijzen. Met [geïntimeerde] heeft het hof er gelet op het voorgaande onvoldoende vertrouwen in dat [appellant] vrijwillig en voortvarend aan verkoop van de woning meewerkt. Het hof zal daarom de ordemaatregelen nemen zoals hierna vermeld. Dat [appellant] een vordering op [geïntimeerde] zou hebben zoals hij stelt, is allerminst komen vast te staan. De opbrengst van de woning dient daarom bij helfte tussen partijen te worden gedeeld, zonder dat deze in depot bij de notaris behoeft te blijven. Ook zal het hof bepalen dat [appellant] de woning binnen drie maanden na de datum van dit arrest in kort geding op zijn kosten dient te ontruimen, leeg te halen en schoon te maken en daarna de sleutels aan [geïntimeerde] of de makelaar dient af te geven. Tot dat moment is het redelijk dat [appellant] alle lasten van de woning draagt, omdat hij en zijn gezin tot dat moment ook al jaren het volledige woongenot van de woning hebben. Na een goede uitvoering van het ontruimen, leeg halen en schoonmaken en afgifte van de sleutels aan [geïntimeerde] of de makelaar komen de lasten van de woning ten laste van partijen samen, ieder voor de helft.
4.1
Concreet komt dat dan op het volgende neer:
 [appellant] moet de woning en aanhorigheden met de zijnen binnen drie maanden na betekening van dit arrest ontruimen, leeghalen en schoonmaken, waarna hij de sleutels van de woning aan [geïntimeerde] of aan de makelaar dient af te geven;
 [appellant] moet na betekening van dit arrest, binnen twee weken nadat daarom wordt gevraagd, die van belang zijnde stukken aan de makelaar geven waar de makelaar om vraagt;
 het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag voor ieder dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft tot een maximum van € 75.000 is bereikt;
 de kosten van ontruimen, leeg- en schoonmaken komt voor rekening van [appellant] ;
 de lasten van de woning (waaronder gebruiks-, eigenaars- en hypotheeklasten) tot aan het ontruimen, leeghalen, schoonmaken en afgifte van de sleutels komen ten laste van [appellant] , een gebruiksvergoeding is dan in redelijkheid niet aan de orde;
 daarna en bij een goede uitvoering hiervan zijn deze lasten voor partijen samen, ieder voor de helft;
 omdat de woning ontruimd, leeg en schoon aan [geïntimeerde] ter beschikking wordt gesteld, is verrekening van de kosten die daarmee gemoeid zijn met de verkoopopbrengst niet aan de orde;
 [geïntimeerde] wordt gemachtigd tot tegeldemaking van de woning met aanhorigheden aan de [adres] te [woonplaats1] zoals bedoeld in artikel 3:174 lid 1 BW;
 [geïntimeerde] bepaalt welke makelaar de verkoop zal begeleiden en deze makelaar bepaalt de vraag- en laatprijs;
 de netto verkoopopbrengst (verkoopopbrengst minus aflossing hypothecaire lening en betaling makelaars-, kadaster- en notariskosten) is voor partijen samen, ieder voor de helft en zal na levering aan een derde door de notaris aan partijen worden uitgekeerd;
 het saldo op de bankspaarrekening komt onbetwist aan [appellant] toe;
 [appellant] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in beide zaaknummers.
4.11
Daarmee falen ook de grieven 4, 5 van [appellant] in zaaknummer 200.293.317 en de grieven 3, 4 en 6 in zaaknummer 200.303.329. Zijn vijfde grief in laatstgemelde zaak slaagt deels, in zoverre dat de lasten van de woning na een goede uitvoering van de ontruiming en het leeg en schoon opleveren voor partijen samen zijn. Van [geïntimeerde] slagen al haar grieven in zaaknummer 200.303.329, waarvan grief 3 deels. Haar grieven 4 en 6 falen.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
in zaaknummer 200.293.317
5.1
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn tweede en derde grief;
5.2
vernietigt overweging 5.5 van het bestreden vonnis en bekrachtigt het vonnis voor het overige;
5.3
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 304 voor verschotten en op € 1.266 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief € 633) en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 338 voor verschotten en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief € 1.114);
in zaaknummer 200.303.329
5.4
vernietigt het vonnis in kort geding dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 29 oktober 2021 heeft gewezen, voor zover [appellant] daarin is veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning (onderdeel 5.2 van het dictum van dat vonnis in kort geding) en voor zover daar de verzoeken van [geïntimeerde] grotendeels zijn afgewezen en bepaalt in plaats daarvan als volgt:
5.5
machtigt [geïntimeerde] op grond van artikel 3:174 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek tot het tegelde maken van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] met aanhorigheden, waarbij [geïntimeerde] bepaalt welke makelaar de verkoop zal begeleiden en waarbij deze laatste de vraag- en laatprijs bepaalt;
5.6
veroordeelt [appellant] om voormelde woning aan de [adres] te [woonplaats1] met aanhorigheden binnen drie maanden na betekening van dit arrest in kort geding met de zijnen op zijn kosten de ontruimen, leeg te halen en schoon te maken en nadien alle sleutels van de woning aan [geïntimeerde] of de door [geïntimeerde] aan te wijzen makelaar af te geven;
5.7
veroordeelt [appellant] om na betekening van dit arrest binnen twee weken nadat daarom wordt gevraagd de door [geïntimeerde] aan te wijzen makelaar die van belang zijnde stukken af te geven waar die makelaar om vraagt;
5.8
bepaalt dat [appellant] een dwangsom verbeurt van € 1.000 per dag, voor iedere dag dat hij met de hiervoor onder 4.6 en 4.7 gemelde veroordelingen na ommekomst van de aldaar gegeven termijn in gebreke blijft, totdat een maximum van € 75.000 is bereikt;
5.9
bepaalt dat alle lasten van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] tot aan het moment dat de woning is ontruimd, is leeggehaald, is schoongemaakt en de uitvoering daarvan goed is en de sleutels aan [geïntimeerde] dan wel de makelaar zijn afgegeven ten laste komen van [appellant] ;
5.1
bepaalt dat al die lasten vanaf een goede uitvoering op voormeld moment ten laste komen van partijen samen, ieder voor de onverdeelde helft;
5.11
bepaalt dat deze uitspraak, voor zover die betrekking heeft op de verkoop van de woning, in de plaats zal treden van de medewerking van de man aan de onderhandse akte van verkoop in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW;
5.12
bepaalt dat deze uitspraak, voor zover die betrekking heeft op de levering van de woning en de uitvoering daarvan, in de plaats zal treden van de medewerking van de man aan de notariële akte van levering in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW;
5.13
bepaalt dat de netto verkoopopbrengst van de woning (verkoopopbrengst minus aflossing hypothecaire lening en betaling makelaars-, kadaster- en notariskosten) aan partijen, ieder voor de helft, toekomt;
5.14
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 309 voor verschotten en op € 1.312 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief € 656) en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 338 voor verschotten en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief € 1.114);
in beide zaaknummers
5.15
verklaart alle voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.16
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, J.U.M. van der Werff en
L. Hamer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
1 november 2022.