ECLI:NL:GHARL:2022:9181

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
21-000881-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van medeplichtigheid aan afpersing met strafverlaging wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland van 5 februari 2020. De verdachte, geboren in 1996, was eerder veroordeeld voor medeplichtigheid aan afpersing en kreeg een taakstraf van 180 uren opgelegd. In hoger beroep heeft de verdachte de straf aangevochten, waarbij zijn raadsman pleitte voor een lagere straf, onder andere vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat de verdachte een first offender is. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de opgelegde straf verlaagd naar 160 uren taakstraf, met een vervangende hechtenis van 80 dagen, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de totale schadevergoeding is vastgesteld op € 2.803,29, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, die alleen bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend. De uitspraak benadrukt de ernst van de medeplichtigheid aan de afpersing en de impact op het slachtoffer, die langdurige psychische gevolgen heeft ondervonden van de straatroof.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000881-20
Uitspraak d.d.: 26 oktober 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 februari 2020 met parketnummer 05-740496-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
wonende te [woonplaats]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. L.R. Rommy, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 5 februari 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van medeplichtigheid aan afpersing veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het de aan verdachte opgelegde straf en de motivering daarvan betreft. Het hof zal tevens opnieuw beslissen op de vordering van de benadeelde partij.
Ten aanzien van de straf en de motivering hiervan komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn, gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 80 dagen hechtenis.
De raadsman heeft, voor het geval het hof tot een bewezenverklaring mocht komen en van oordeel mocht zijn dat verdachte strafbaar is, verzocht een kortere taakstraf op te leggen dan de in eerste aanleg opgelegde straf. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte een first offender is die ook na het onderhavige feit niet meer met politie in aanraking is gekomen, dat verdachte zijn leven nu goed op de rit heeft, dat aan medeverdachte [medeverdachte] - die bij het gebeurde een grotere rol heeft gespeeld - een nauwelijks hogere taakstraf voor de duur van 200 uren is opgelegd en dat de redelijke termijn is overschreden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Het hof sluit zich aan bij de overwegingen uit het vonnis en neemt die in het hierna volgende grotendeels over.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan een straatroof. Het plan tot
beroving kwam tot stand nadat verdachte aan de medeverdachten had laten weten dat hij een bedrag van € 300,- aan het slachtoffer had gegeven in verband met een openstaande schuld. Hij heeft de medeverdachten geleid naar de plek waar het slachtoffer zich bevond en heeft vervolgens het slachtoffer aangewezen. De medeverdachten hebben het slachtoffer op straat dreigend benaderd en op dwingende wijze gevraagd om het geldbedrag van € 300,-. Nadat het slachtoffer probeerde weg te rennen, werd hij geslagen en moest hij (onder meer) zijn portemonnee met daarin het geld afstaan. De ervaring leert dat slachtoffers van dit soort berovingen veelal nog lange tijd gevoelens van angst houden en daarvan veel hinder ondervinden in hun dagelijks leven. Uit de ter terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen blijkt dat dit ook voor het slachtoffer het geval was. Hij heeft na het gebeuren lange tijd nachtmerries gehad en voelde zich thuis en op straat niet meer veilig. Ook had hij last van woede- en paniekaanvallen, verdriet en gevoelens van onmacht.
Het hof vindt het bijzonder ernstig dat verdachte informatie heeft doorgegeven over de tijd
waarop en de route waarlangs het slachtoffer naar huis zou lopen en dat hij het slachtoffer op straat of op een foto heeft aangewezen. Zonder deze informatie had het slachtoffer niet beroofd kunnen worden. Het hof neemt hem dit dan ook kwalijk.
Het hof heeft acht geslagen op de oriëntatiepunten van het LOVS, waarin als oriëntatiepunt voor een straatroof met licht geweld of verbale dreiging een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden is opgenomen, hetgeen voor medeplichtigheid een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden inhoudt. Het hof heeft er verder rekening mee gehouden dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. Voor het hof is dit aanleiding te kiezen voor de taakstraf.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf, te weten een taakstraf voor de duur van 180 uren, in beginsel passend en geboden is. Gegeven de cruciale rol die verdachte bij de straatroof heeft gespeeld, ziet het hof, anders dan de raadsman heeft bepleit, in de aan medeverdachte [medeverdachte] opgelegde straf geen grond voor oplegging van een lagere straf, temeer daar aan [medeverdachte] naast de taakstraf nog een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden is opgelegd.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim tien maanden is overschreden. Het hof zal, gelet op deze termijnoverschrijding, de op te leggen straf, conform de vordering van de advocaat-generaal, bepalen op een taakstraf voor de duur van 160 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 80 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 12.537,49. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.818,89, waarbij tevens een bedrag van € 43,60 voor proceskosten werd toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een bedrag van € 4.112,49, zijnde het bedrag van de vordering in eerste aanleg minus de destijds gevorderde kosten ter zake van studievertraging.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot een bedrag van € 2.818,89, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de proceskosten hoofdelijk worden toegewezen.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde geweld en heeft in het verlengde daarvan verzocht het bedrag van de tandartskosten af te wijzen en de bedragen voor de behandeling door de psycholoog en de immateriële schade te matigen. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat het niet redelijk is verdachte aan te spreken voor het gestolen geld en de jas, nu hij niet de beschikking heeft gehad over het geld en dient te worden vrijgesproken van diefstal van de jas.
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 59,20 gevorderd ter zake van materiële schade bestaande uit reis- en parkeerkosten gemaakt ten behoeve van bezoeken aan Slachtofferhulp, het politiebureau en zijn advocaat. Deze reiskosten vormen naar het oordeel van het hof en gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad geen rechtstreekse materiële schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komen deze kosten ook niet als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. De vordering van de benadeelde partij zal daarom in zoverre worden afgewezen.
Gelet op de vrijspraak ten aanzien van de jas, zal het hof de benadeelde partij nietontvankelijk verklaren ten aanzien van de in dat verband gevorderde € 250,-.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat de materiële schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd voor het overige schade is die de benadeelde partij rechtstreeks als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering ter zake de materiële schade tot een bedrag van € 803,29 zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de immateriële schade maakt het hof gebruik van zijn schattingsbevoegdheid en bepaalt dat, gelet op hetgeen in soortgelijke zaken wordt toegewezen, de immateriële schade van de benadeelde partij gewaardeerd moet worden op € 2.000,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering ter zake de immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,- zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering ter zake van de immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f, 48, 63, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn, met uitzondering van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en de motivering hiervan en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.803,29 (tweeduizend achthonderddrie euro en negenentwintig cent) bestaande uit € 803,29 (achthonderddrie euro en negenentwintig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 59,20 (negenenvijftig euro en twintig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.803,29 (tweeduizend achthonderddrie euro en negenentwintig cent) bestaande uit € 803,29 (achthonderddrie euro en negenentwintig cent) materiële schade en € 2.000,- (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 38 (achtendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 maart 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. M.J. Vos en mr. D.R. Sonneveldt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.W. Levelt-Iseger, griffier,
en op 26 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.