ECLI:NL:GHARL:2022:9158

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
200.282.173/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving en verdeling van eenvoudige gemeenschappen

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving tussen de man en de vrouw, die in 2011 uit elkaar zijn gegaan. Partijen hebben in 1994 een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin zij afspraken over de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel en onroerende zaken. De man heeft in eerste aanleg gevorderd om de onroerende zaken te verkopen, terwijl de vrouw in reconventie betaling van verschillende bedragen heeft gevorderd, waaronder een lening en schadevergoeding. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de verdeling van de gemeenschap gelast en de man veroordeeld tot betaling van bepaalde bedragen aan de vrouw. In hoger beroep heeft de man het vonnis van de rechtbank bestreden, terwijl de vrouw incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft de grieven van de vrouw tegen eerdere vonnissen van de rechtbank beoordeeld en geoordeeld dat de man de vrouw een bedrag van € 12.500,- moet betalen wegens overbedeling en € 26.470,58 voor de door de vrouw betaalde eigenaarslasten van de woning. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw voor het overige toegewezen en de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.173/01
(zaaknummer rechtbank 180655)
arrest van 25 oktober 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. E.T. van Dalen, die kantoor houdt te Groningen,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M. Arnold, die kantoor houdt te Leek.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 september 2021 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- een akte indienen producties van de vrouw (journaalbericht van 24 februari 2022 van mr. Arnold, met producties);
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 10 maart 2022 is gehouden.
1.3.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd (opnieuw) arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De zaak gaat over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de affectieve relatie die partijen met elkaar hebben gehad. Daaraan is het volgende vooraf gegaan.
2.2.
Partijen hebben in de periode dat zij een affectieve relatie hadden met elkaar samengewoond. Zij zijn in 2011 uiteen gegaan.
2.3.
Partijen hebben op 28 juli 1994 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn partijen – voor zover van belang - met betrekking tot de gemeenschappelijke inboedel in artikel 5 overeengekomen dat de inboedel (in de zin van artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek) aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, alsmede vervoermiddelen, partijen ieder voor de onverdeelde helft zullen toebehoren.
2.4.
Partijen hebben tijdens de samenleving ieder voor de onverdeelde helft de eigendom van twee onroerende zaken verkregen. Het gaat daarbij om een woning gelegen aan de [adres1] in [woonplaats2] , die is gefinancierd met op naam van beide partijen gestelde hypothecaire leningen, en om een appartement gelegen aan [adres2] in [woonplaats2] , dat is gefinancierd met op naam van de vrouw gestelde leningen.
2.5.
Op 10 januari 2000 is in een notariële akte vastgelegd dat de man een bedrag van ƒ 150.558,- leent van de vrouw. Eveneens op 10 januari 2000 zijn partijen schriftelijk overeengekomen dat het appartement aan [adres2] te [woonplaats2] aan de vrouw zal worden toegedeeld wanneer de samenwoning tussen partijen eindigt, tegen een in onderling overleg vast te stellen waarde, waarbij de eventueel dan bestaande meerwaarde zal worden verrekend tussen partijen ieder voor de helft.
2.6.
In de beschikking van 7 maart 2013 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man, zolang hij de woning aan de [adres1] te [woonplaats2] gebruikt of bewoont, gehouden is om tijdig iedere maand met opgave aan de vrouw, te voldoen:
 aan ING Bank NV de aan de woning verbonden hypotheeklasten, inclusief aflossing achterstand en de premie levensverzekering;
 aan de desbetreffende instanties 50% van de gemeentelijke lasten, WOZ-lasten en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten;
 aan de vrouw op haar eerste verzoek 50% van de premieopstalverzekering op vertoon van een factuur, één en ander telkens met veroordeling van de man ter zake.
2.7.
In het vonnis in kort geding van 14 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, onder meer overwogen dat niet in geschil is dat de man niet in staat is om aan zijn – mede uit de beschikking van 7 maart 2013 voortvloeiende - verplichtingen te voldoen. Verder heeft de voorzieningenrechter de man veroordeeld om de woning aan de [adres1] te [woonplaats2] te ontruimen en bepaald dat de vrouw met uitsluiting van de man gerechtigd zal zijn tot het gebruik en de bewoning van die woning, zolang over de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap niet anders tussen partijen is afgesproken dan wel zolang daarover niet anders is beslist, en de man veroordeeld om een bedrag van € 808,70 aan de vrouw te voldoen.
2.8.
Bij notariële akte van 16 juli 2020 zijn de woning aan de [adres1] in [woonplaats2] en het appartement aan [adres2] in [woonplaats2] in eigendom aan de vrouw geleverd.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
De man heeft in eerste aanleg in conventie in essentie gevorderd dat hij zal worden gemachtigd tot het verkopen van de beide onroerende zaken te [woonplaats2] aan de [adres1] en aan [adres2] .
3.2.
De vrouw heeft in eerste aanleg in reconventie – samengevat en voor zover in hoger beroep van belang – gevorderd dat de rechtbank:
IV. de man zal veroordelen tot nakoming van betaling van het bedrag ad € 68.320,24 ter zake de akte van geldlening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2012 tot de dag der algehele voldoening;
V. de man zal veroordelen aan de vrouw een bedrag aan schadevergoeding te betalen ad
€ 94.660,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de conclusie van antwoord tot de dag der algehele voldoening;
VI. de man zal veroordelen tot voldoening aan de vrouw een bedrag ad € 85.652,12 + PM uit hoofde van alle met de woning te [woonplaats2] aan de [adres1] gepaard gaande lasten, zulks over de periode 1 augustus 2011 tot het moment dat voornoemde woning in eigendom aan de vrouw is overgedragen en de man is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de daarop rustende hypothecaire geldlening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de conclusie van antwoord tot de dag der algehele voldoening;
(…)
VIII. de man zal veroordelen tot afgifte van de fotoboeken en erfstukken - zoals omschreven onder punt 46 van onderhavige conclusie - binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat de man hiermee in gebreke blijft en de overtreding voortduurt met een maximum van €10.000,-;
3.3.
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft bij vonnis van
10 april 2019, hersteld bij vonnis van 1 mei 2019, het voornemen tot een deskundigenonderzoek naar de waarde van de woning aan de [adres1] en van het appartement aan [adres2] in [woonplaats2] aangegeven en bij vonnis van 5 juni 2019, hersteld bij vonnis van 11 september 2019, het deskundigenonderzoek gelast. Bij vonnis van 11 maart 2020 heeft de rechtbank, in conventie en reconventie, partijen gelast hun goederengemeenschap te verdelen op de wijze als in de overwegingen van dit vonnis is bepaald en partijen veroordeeld om wat zij aan elkaar moeten betalen, met elkaar te verrekenen ofwel op het moment dat tussen hen een akte van verdeling wordt verleden ofwel wanneer zij de gemeenschappelijke onroerende zaken leveren aan de koper(s) ervan.
De rechtbank heeft de kosten van het deskundigenbericht vastgesteld op € 1.250,- en bepaald dat ieder van partijen de helft van die kosten voor zijn of haar rekening moet nemen.
Het vonnis is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.4.
In de overwegingen van het vonnis van 11 maart 2020 heeft de rechtbank, voor zover van belang en samengevat, een verdeling gelast waarbij de beide onroerende zaken aan de vrouw worden toebedeeld, onder de opschortende voorwaarden dat de vrouw de helft van de overwaarde, welke helft door de rechtbank wordt berekend op € 106.155,-, aan de man betaalt en dat de hypotheeknemer bereid is de man te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld van partijen, en geoordeeld dat de man het in de overeenkomst van geldlening genoemde bedrag van ƒ 150.558,- ofwel € 68.320,24 aan de vrouw verschuldigd is.
4. De vorderingen in hoger beroep
4.1.
De man vordert in het principaal hoger beroep dat het hof bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
11 maart 2020 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vrouw zal veroordelen om tegen
behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen een bedrag van € 106.155,- ten
titel van overbedeling en de vrouw zal veroordelen in de kosten van dit hoger
beroep, het nasalaris van de advocaat van de man daaronder uitdrukkelijk begrepen.
4.2.
De vrouw vordert in het incidenteel hoger beroep dat het hof, bij arrest, voor zover
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 10 april 2019 (met herstelvonnis d.d. 1 mei 2019) en op 11 maart 2020 gewezen tussen- en eindvonnissen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
primair:
I. zal verklaren voor recht dat de verdeling van de door de vrouw onder punt 16 (lees: 18, hof) van de memorie van antwoord opgesomde eenvoudige gemeenschappen van partijen reeds was voltooid zonder enige over- en/of onderbedeling;
II. dientengevolge de man zal veroordelen tot (terug)betaling van een bedrag ad € 37.834,75 dat de man onverschuldigd van de vrouw heeft ontvangen bij notariële levering d.d.
16 juli 2020 van de onroerende zaken te [woonplaats2] aan de [adres1] en [adres2] , zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de memorie van antwoord tot de dag der algehele voldoening;
III. de man zal veroordelen tot afgifte van de navolgende fotoboeken en erfstukken van de vrouw binnen zeven dagen na betekening van het door het hof te wijzen arrest, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat de man hiermee in gebreke blijft en de overtreding voortduurt met een maximum van € 10.000,-;
subsidiair:
IV. de vorderingen van de man in conventie in eerste aanleg zal toewijzen met gelijktijdige
toewijzing van de vorderingen van de vrouw in reconventie onder IV, V, VI en VIII.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

A. Grieven van de vrouw tegen het tussenvonnis van 10 april 2019
5.1.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven opgeworpen tegen de overwegingen in het vonnis van 10 april 2019, zoals hersteld bij vonnis van 1 mei 2019.
5.2.
In de eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij bij het bepalen van de wijze van verdeling van de gemeenschap niet is gebonden aan wat partijen over en weer hebben gevorderd en dat de rechtbank bij de vast te stellen wijze van verdeling niet uitdrukkelijk hoeft in te gaan op wat partijen hebben aangevoerd.
Het hof volgt de vrouw daarin niet, omdat dit naar vaste jurisprudentie uitgangspunten betreffen waarvan bij een geschil over een (wijze van) verdeling kan worden uitgegaan (Hoge Raad 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631), samen met de door de rechtbank tevens genoemde uitgangspunten dat bij de te gelasten wijze van verdeling naar redelijkheid en billijkheid rekening moet worden gehouden met de belangen van partijen en met het algemeen belang. De vrouw heeft geen redenen aangevoerd waaruit blijkt dat dit, voor zover haar vorderingen zien op verdeling, in dit geval anders zou moeten zijn. Het hof zal daarom eveneens van deze uitgangspunten uitgaan.
5.3.
De tweede grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door de man (goeddeels) wordt betwist dat de door de vrouw opgesomde goederen gemeenschappelijk eigendom zijn.
5.4.
Het gaat daarbij om de volgende, in punt 18 van de memorie van antwoord tevens inhoudende incidenteel appel, door de vrouw opgesomde eenvoudige gemeenschappen, die volgens de vrouw bestonden ten tijde van de verbreking van de relatie:
• de onroerende zaak te [woonplaats2] aan het adres [adres1] ;
• het huurrecht van de onroerende zaak te [woonplaats2] aan het adres [adres3] ;
• de in en om voornoemde woningen aanwezige huisraad en inboedel;
• de onroerende zaak te [woonplaats2] aan het adres [adres2] ;
• auto, Seat Inca met kenteken [kenteken1] ;
• auto, Volkswagen Golf Variant met kenteken [kenteken2] ;
• auto, Volkswagen met kenteken [kenteken3] ;
• auto, Volkswagen met kenteken [kenteken4] ;
• auto, Opel Manta;
• auto, Volkswagen Golf Fire & Ice;
• een lopende bankrekening op beider naam gesteld bij de Rabobank.
5.5.
Volgens de vrouw is de overweging van de rechtbank niet juist omdat de man heeft erkend dat er sprake is van een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die nog verdeeld moet worden en dat dit zowel de door haar genoemde onroerende zaken als de overige goederen betreft. Het hof merkt op dat de overweging van de rechtbank alleen ziet op die overige goederen. Wat betreft die goederen betwist de man, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, onder meer dat de goederen die de vrouw tot de eenvoudige gemeenschap van inboedel rekent gemeenschappelijk eigendom zijn en voor verdeling in aanmerking komen. De grief treft alleen al daarom geen doel. Het hof zal aan de hand van de grieven van de vrouw, met inachtneming van de weren van de man, op de vorderingen van de vrouw in hoger beroep, beslissen.
B. Grieven van partijen tegen het vonnis van 11 maart 2020
B.a Andere verdeling dan bij helfte?(grief 5 van de vrouw)
5.6.
De vrouw stelt dat, anders dan de rechtbank in het vonnis van 11 maart 2020 heeft overwogen, alle door haar gestelde feiten en omstandigheden er alsnog toe moeten leiden dat de aandelen van partijen in de onroerende zaken met een beroep op de redelijkheid en billijkheid ex artikel 3:166 lid 2 en lid 3 BW niet gelijk zijn en dat levering hiervan aan de vrouw met gesloten beurzen behoort plaats te vinden. Zij vordert daarom primair een verklaring voor recht dat de verdeling van de door haar opgesomde eenvoudige gemeenschappen is voltooid zonder enige over- of onderbedeling.
5.7.
De man is van mening dat de rechtbank terecht is uitgegaan van een gelijk aandeel van partijen in de eenvoudige gemeenschappen.
5.8.
Vaststaat dat de onroerende zaken aan de [adres1] en [adres2] aan ieder van partijen voor de onverdeelde helft toebehoren en daarmee ieder een eenvoudige gemeenschap vormen als bedoeld in artikel 3:166 lid 1 BW. Verder zijn partijen in hun samenlevingsovereenkomst overeengekomen dat de inboedel (in de zin van artikel 3:5 BW) aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, alsmede vervoermiddelen, partijen ieder voor de onverdeelde helft zullen toebehoren, zodat ook te dien aanzien eenvoudige gemeenschappen kunnen zijn ontstaan.
5.9.
Ingevolge artikel 3:166 lid 2 BW heeft iedere deelgenoot in beginsel een gelijk aandeel in een gemeenschap. Uit de rechtsverhouding tussen deelgenoten kan voortvloeien dat hun aandelen niet gelijk zijn. Bij een samenlevingsgemeenschap kunnen daarbij factoren als de onderlinge taakverdeling, de verdeling van de kosten van de huishouding en het affectieve karakter van de relatie een rol spelen bij de invulling van de rechtsverhouding c.q. de bepaling van de grootte van de aandelen. Dit betreft factoren die ten tijde van de verkrijging van een gemeenschappelijk goed en/of tijdens de samenleving bestonden. De vrouw beroept zich echter niet op dergelijke factoren, maar uitsluitend op feiten en omstandigheden die zich na het verbreken van de samenleving hebben voorgedaan, zoals dat de man haar de toegang tot de woningen aan de [adres3] en aan de [adres1] onmogelijk heeft gemaakt door de sloten te vervangen, dat de man inboedelgoederen en de auto’s heeft verduisterd en bij zijn vertrek uit de woning aan de [adres1] vernielingen in de woning heeft gepleegd en dat de man heeft nagelaten bij te dragen in de lasten van die woning. Het hof is van oordeel dat uit deze feiten en omstandigheden, indien bewezen, ook beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, niet kan voortvloeien dat de aandelen van partijen in de gemeenschappelijke goederen niet gelijk zijn. Verder blijkt uit de stukken en uit wat op de zitting naar voren is gekomen dat niet alle door de vrouw genoemde eenvoudige gemeenschappen zijn verdeeld. Er is dan ook niet gebleken dat sprake is van een situatie van een voltooide verdeling, zonder enige onder- of overbedeling.
5.10.
De gevorderde verklaring voor recht moet daarom worden afgewezen, evenals de daarmee samenhangende overige primaire vorderingen van de vrouw, mede omdat de vrouw ter zitting heeft aangegeven dat zij voor dat geval haar subsidiaire vorderingen behandeld wil zien. Ter zitting bij het hof is gebleken dat de vrouw wat betreft die subsidiaire vorderingen, naast toewijzing van enige van haar vorderingen uit eerste aanleg, niet de vorderingen van de man in conventie betreffende de verkoop van de onroerende zaken toegewezen wil zien, maar dat is bedoeld dat wordt geoordeeld dat zij vorderingen op de man heeft die zij kan verrekenen met de vordering van de man ter zake van de overwaarde in de onroerende zaken, zodat zij per saldo niets hoeft te betalen. Het hof zal daarmee rekening houden.
5.11.
De vrouw heeft tegen de beslissing van de rechtbank betreffende de hoogte van de overwaarde overigens wel een voorwaardelijke grief ingesteld. Of het hof aan de behandeling daarvan toekomt zal uit het onderstaande blijken.
B.b De overeenkomst van geldlening (grief 1 van de man)
5.12.
In de hiervoor genoemde notariële akte van geldlening van 10 januari 2000 heeft de man verklaard dat hij wegens op die dag ter leen ontvangen gelden aan de vrouw schuldig is geworden een bedrag van ƒ 150.558,- (€ 68.320,24). De rechtbank heeft geoordeeld dat de man dat bedrag aan de vrouw verschuldigd is. De man is het daar niet mee eens. Hij stelt dat hij genoemd bedrag niet van de vrouw heeft geleend.
5.13.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij genoemd bedrag niet van de vrouw heeft geleend. De notariële akte van 10 januari 2000 is een authentieke akte die dwingend bewijs oplevert van het bestaan van de daarin genoemde lening. Daartegen staat tegenbewijs open. De man heeft echter onvoldoende gesteld dat als tegenbewijs kan dienen, zodat het hof ook geen aanleiding ziet hem toe te laten tot het leveren van tegenbewijs. De man benadrukt dat hij fysiek geen geld aan de vrouw heeft overhandigd, echter de omstandigheid dat de vrouw niet feitelijk een geldbedrag van ruim ƒ 150.000,- aan hem heeft gegeven, is niet voldoende om niet tot het bestaan van een lening te kunnen komen.
Uit de stukken blijkt dat het appartement aan [adres2] op 10 januari 2000 aan partijen, ieder voor de onverdeelde helft, is geleverd. Volgens de nota van afrekening van notaris [naam1] is daarvoor in totaal ƒ 301.117,17 betaald. De vrouw heeft dat bedrag voldaan met twee op haar naam gestelde leningen bij de Rabobank voor een totaal bedrag van ƒ 300.000,-, aangevuld met een klein bedrag aan eigen geld. De man heeft op die wijze de helft van de eigendom van het appartement verkregen, terwijl de vrouw de aankoop van dat appartement volledig heeft gefinancierd. Uitgangspunt is echter dat degene die een aandeel in een onroerende zaak verkrijgt het daarmee corresponderende aandeel in de aankoopkosten voldoet. De notariële akte van geldlening is ook op 10 januari 2000 opgesteld en ondertekend en het geleende bedrag van ƒ 150.588,-, zoals de man ook zelf stelt, is precies de helft is van de aankoopsom. Aldus kan worden geconcludeerd dat de vrouw aan de man zijn helft van de aankoopsom heeft geleend. Dat sluit ook aan bij de stelling van de vrouw dat, toen de man, anders dan aanvankelijk de bedoeling was, mede-eigenaar van het appartement werd, zij door middel van de lening de zekerheid had dat zij bij het beëindigen van de relatie de vordering op de man ter zake van de lening kon verrekenen met de aan de man toekomende helft van de waarde van het appartement. De man stelt dat hij er ten tijde van het ondertekenen van de akte van overdracht van het appartement niet mee bekend was dat zich bij de stukken die hij moest ondertekenen ook een akte van geldlening bevond en dat hem dit door de notaris ook niet is meegedeeld. Het hof acht dit niet voldoende onderbouwd. In de nota van afrekening worden kosten opgevoerd voor een schuldbekentenis, wat onderschrijft dat de lening verband houdt met de levering van het appartement aan beide partijen. Verder rust op een notaris een strenge voorlichtingsplicht jegens beide partijen en het door de man aangevoerde is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de notaris in die verplichting is tekortgeschoten. Daarbij komt dat de man heeft gesteld dat hij mede-eigenaar van het appartement is geworden, omdat dit zo was afgesproken, mede in verband met een lening die de vrouw had afgesloten bij zijn ouders en die zij nog niet had terugbetaald. In aanmerking genomen dat die lening in hoofdsom slechts ƒ 25.000,- bedroeg, is het echter bij gebrek aan een nadere onderbouwing niet aannemelijk dat de vrouw ermee heeft ingestemd dat de man voor dat bedrag de helft van het appartement in eigendom zou verkrijgen. Andere feiten of omstandigheden waaruit dit kan volgen zijn niet gesteld of gebleken.
De man is daarom het bedrag van de lening, omgerekend groot € 68.320,24, aan de vrouw verschuldigd. Dat de vrouw pas na het uiteengaan van partijen aanspraak op het bedrag van de lening heeft gemaakt, maakt dat niet anders.
B.c Vergoeding eigenaarslasten (grief 3 en 9 van de vrouw)
5.14.
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van de helft van de door haar vanaf augustus 2011 betaalde lasten ten behoeve van de woning aan de [adres1] , afgewezen.
5.15.
De vrouw maakt daartegen bezwaar en met name tegen de overwegingen van de rechtbank dat zij vanaf 1 augustus 2011 in redelijkheid de lasten van de woning aan de [adres1] (hierna: de woning) en het appartement aan [adres2] (hierna: het appartement) voor haar rekening behoorde te nemen, omdat zij met uitsluiting van de man daarvan het genot had en dit genot niet alleen het woongenot betreft maar ook huurinkomsten die de vrouw voor zichzelf heeft behouden, maar die aan partijen als deelgenoten gezamenlijk toekwamen.
5.16.
De vrouw stelt daartoe dat de man geen gebruiksvergoeding heeft gevorderd en dat wanneer toch rekening wordt gehouden met een gebruiksvergoeding die met de door haar betaalde lasten wordt verrekend, de hoogte daarvan, met verwijzing naar de uitspraak van het hof Den Bosch van 26 mei 2020, moet worden berekend op basis van een percentage van 0,5% van de overwaarde. Volgens de vrouw is aldus sprake van een minimale gebruiksvergoeding, die niet rechtvaardigt dat al de door haar sinds 2011 voor de [adres1] betaalde lasten daartegen worden weggestreept. Verder stelt de vrouw dat zij vanaf oktober 2014 huur ontvangt voor het appartement aan [adres2] , maar dat die huur niet toereikend is om de aan het appartement verbonden lasten te voldoen. Bovendien geldt dat als zij al genot van het gebruik van het appartement mocht hebben gehad, het de bedoeling van partijen was dat dit aan haar zou toekomen, aldus de vrouw.
5.17.
De man kan zich vinden in de beslissing van de rechtbank op dit punt. Hij stelt dat hij geen vordering tot vaststelling van een gebruiksvergoeding heeft ingesteld en de hoogte daarvan dus niet hoeft te worden beoordeeld. Volgens de man moet de vrouw, als zij meent dat de door haar betaalde lasten hoger zijn dan de lusten, dat onderbouwen met een berekening en daaraan gekoppelde bewijsstukken en dat heeft zij niet gedaan. Hij bestrijdt dat het de bedoeling was dat de vrouw het genot van het appartement had.
5.18.
Het hof neemt in aanmerking dat de man in eerste aanleg in punt 92 van de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, als verweer tegen de door de vrouw gevorderde vergoeding van de door haar betaalde lasten voor de woning aan de [adres1] heeft aangevoerd, dat hij een vordering op de vrouw heeft ter zake van een gebruiksvergoeding en dat deze kan worden weggestreept tegen de door de vrouw betaalde woonlasten. Hierin ligt besloten dat de man, hoewel hij geen gebruiksvergoeding heeft gevorderd, wel een beroep op verrekening heeft gedaan als bedoeld in artikel 6:127 lid 2 BW. Dat brengt, anders dan de vrouw stelt, mee dat de rechtbank daarmee rekening heeft behoren te houden. Het hof gaat ervan uit dat de man, die ook in hoger beroep vindt dat het genot dat de vrouw van de beide onroerende zaken heeft gehad valt weg te strepen tegen de lasten, zoals de rechtbank heeft gedaan, dit verweer handhaaft.
5.19.
De man kan op grond van het bepaalde in artikel 3:169 BW in beginsel aanspraak maken op een gebruiksvergoeding, oftewel een schadevergoeding voor het door de man gemiste gebruik en genot van de onroerende zaken als gevolg van het feit dat het gebruik en genot van de onroerende zaken uitsluitend aan de vrouw zijn toegekomen. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen tot maatstaf (artikel 3:166 lid 3 BW)
5.20.
Wat betreft de woning is het hof van oordeel dat de man over de periode dat de vrouw, met uitsluiting van hem, de beschikking over de woning had, aanspraak kan maken op een (te verrekenen) gebruiksvergoeding. Zoals de vrouw stelt, zal de hoogte daarvan moeten worden vastgesteld.
5.21.
De vrouw heeft bij journaalbericht van 24 februari 2022 nadere stukken overgelegd over de door haar betaalde lasten voor de woning aan de [adres1] en het appartement aan [adres2] en over de verhuur van dat appartement (hierna: de nagekomen stukken).
De man heeft tegen het overleggen daarvan ter zitting geen bezwaar gemaakt, maar in de memorie van antwoord in incidenteel appel aangegeven dat hij, wanneer de vrouw alsnog een berekening met bewijsstukken zou indienen, dit te laat en in strijd met een goede procesorde vindt. Het hof volgt de man daarin niet, omdat de vrouw de stukken tijdig voor de mondelinge behandeling heeft ingediend en uit die stukken voldoende duidelijk blijkt dat deze betrekking hebben op de stellingen van de vrouw over de door haar betaalde lasten voor de woning aan de [adres1] en over de lasten en huurinkomsten van het appartement aan [adres2] . De man moet geacht worden voldoende tijd te hebben gehad om zich daartegen te verweren, zodat van schending van de goede procesorde geen sprake is en het hof met deze stukken rekening zal houden.
5.22.
De ingangsdatum van de gebruiksvergoeding voor de woning stelt het hof op
1 november 2013, omdat uit het proces-verbaal van de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder J.H.M. Kleinheerenbrink van 6 november 2013 blijkt dat de man op
30 oktober 2013 de woning heeft verlaten en de sleutels heeft ingeleverd (prod. 10 van de vrouw in eerste aanleg). De vrouw heeft derhalve vanaf 1 november 2013, met uitsluiting van de man, de beschikking over de woning. Voor de vaststelling van de hoogte van de gebruiksvergoeding voor de woning neemt het hof in aanmerking dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat, toen zij op 1 november 2013 de woning alleen ter beschikking had, de verbouwing van de woning nog niet was voltooid, althans dat de woning toen gebreken vertoonde, wat haar gebruiksgenot zal hebben verminderd. Verder houdt het hof er rekening mee dat de gebruiksvergoeding moet worden berekend over een langere periode, waarin de waarde van de woning zal hebben gefluctueerd. In deze omstandigheden acht het hof het redelijk en billijk om de hoogte van de door de vrouw aan de man verschuldigde gebruiksvergoeding voor wat betreft de woning te stellen op de helft van het bedrag dat de vrouw aan hypothecaire rente en overige eigenaarslasten heeft betaald, met uitzondering van de lasten waarmee vermogen is opgebouwd, zoals de aflossing op de hypothecaire lening. De man zal daarom nog wel de helft van de door de vrouw vanaf 1 november 2013 voor de woning aan de [adres1] betaalde hypothecaire aflossingen moeten voldoen.
5.23.
Dat kan anders zijn wanneer de man tevens aanspraak kan maken op verrekening van een gebruiksvergoeding voor het appartement aan [adres2] . Het hof neemt bij de beoordeling daarvan in aanmerking dat de vrouw tijdens de samenwoning het appartement, met uitsluiting van de man, heeft gebruikt als bedrijfspand en dat niet gesteld of gebleken is dat de man toen een vergoeding voor dat gebruik heeft verlangd. Verder staat vast dat de vrouw tot op heden de lasten van het appartement heeft betaald, zonder dat zij van de man heeft verlangd dat hij de helft daarvan zal voldoen. In deze omstandigheden had het op de weg van de man gelegen om, wanneer hij na het verbreken van de samenleving aanspraak had willen maken op een vergoeding voor het genot en gebruik dat de vrouw van het appartement heeft gehad, dit tijdig aan de vrouw kenbaar te maken, zodat de vrouw daarmee rekening had kunnen houden. De man heeft echter pas bij conclusie van repliek in conventie, tevens van antwoord in reconventie van 18 april 2018 verrekening van een gebruiksvergoeding voor het appartement gevraagd. Het hof acht het in deze omstandigheden in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid wanneer de man over de periode tot 18 april 2018 aanspraak op verrekening van een gebruiksvergoeding voor het appartement kan maken. De vrouw heeft met de door haar overgelegde nagekomen stukken voldoende onderbouwd dat zij het appartement vanaf 1 oktober 2014 heeft verhuurd voor € 1.000,- per maand. De vrouw heeft verder stukken overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat de lasten verbonden aan de verhuur hoger waren dan de huurinkomsten. De man heeft de inhoud van deze stukken niet bestreden. Het moet het er daarom voor worden gehouden dat de huurinkomsten zijn opgegaan aan de betaling van de lasten van het appartement, zodat de man ook over de periode vanaf 18 april 2018 ter zake van het appartement geen te verrekenen (gebruiks)vergoeding toekomt.
Het hof zal hierna de door de man te betalen vergoeding van de eigenaarslasten per periode berekenen
.
De periode vóór 1 maart 2013
5.24.
Het hof is, met de man, van oordeel dat de vrouw voor wat betreft de periode vóór
1 maart 2013 onvoldoende heeft onderbouwd dat en zo ja in hoeverre zij meer aan de lasten verbonden aan de woning aan de [adres1] heeft voldaan dan de man. Haar komt daarom voor wat betreft deze periode geen door de man te betalen vergoeding toe.
De periode vanaf 1 maart 2013 tot en met 30 oktober 2013
5.25.
Uit het voorgaande volgt dat de man over deze periode van acht maanden dient bij te dragen aan de eigenaarslasten inclusief de aflossing. Er is nog geen sprake van een gebruiksvergoeding.
De man is in de, onherroepelijk geworden, beschikking van 7 maart 2013 veroordeeld om de aan de woning verbonden hypotheeklasten aan ING Bank NV te voldoen, inclusief aflossing achterstand en de premie levensverzekering, aan de desbetreffende instanties 50% van de gemeentelijke lasten, WOZ-lasten en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en aan de vrouw op haar eerste verzoek 50% van de premie opstalverzekering op vertoon van een factuur.
Ter zitting is gebleken dat de man daaraan niet heeft voldaan. Het hof is van oordeel dat de man daarom deze lasten, voor zover deze betrekking hebben op de periode van 1 maart 2013 tot 1 november 2013 en door de vrouw zijn betaald, aan de vrouw moet vergoeden.
5.26.
Uit een bij de nagekomen stukken door de vrouw overgelegde lijst blijkt dat vanaf
1 maart 2013 geen premies meer zijn betaald voor levensverzekeringen die aan de hypothecaire leningen waren verbonden. Volgens de vrouw zijn de levensverzekeringen opgezegd wegens wanbetaling door de man en is toen de spaarhypotheek omgezet in een annuïteitenhypotheek, waarvoor naast rente ook aflossing moest worden voldaan. Uit het jaaroverzicht van ING over 2013 blijkt dat in 2013 € 68.167,76 aan aflossing is betaald. Het hof leidt, bij gebrek aan andere gegevens, uit de door de vrouw in eerste aanleg als productie 7 overgelegde stukken af dat als gevolg van het beëindigen van de levensverzekeringen in 2013 drie bedragen in mindering zijn gebracht op de hypothecaire leningen van in totaal (€ 29.715,32, € 16.380,02 en € 20.054,46 =) € 66.149,80. Ervan uitgaande dat dit bedrag door partijen tezamen in de levensverzekeringen is opgebouwd, is in 2013 een bedrag van € 2.017,96 op de annuïteitenlening afgelost. Het hof gaat ervan uit dat die aflossing aansluitend op de laatste premiebetaling moest worden voldaan, en dus vanaf 1 maart 2013. Dan is in 2013 gedurende tien maanden aflossing betaald, ofwel afgerond € 202,- per maand. De man is dan in de onderhavige periode 8x € 202,- = € 1.616,- aan de vrouw verschuldigd ter zake van de tot en met oktober 2013 betaalde aflossing.
5.27.
In het jaaroverzicht 2013 van ING staat dat in 2013 € 18.042,79 aan hypothecaire rente is betaald en een boeterente van € 535,43. Het hof zal geen rekening houden met het hogere bedrag aan boeterente dat de vrouw in het als productie 17 in eerste aanleg overgelegde overzicht noemt, omdat dit niet voldoende is onderbouwd. Verder blijkt uit het kort-gedingvonnis van 14 oktober 2013 dat de man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 808,70, waarin volgens de overwegingen in dat vonnis € 615,38 is begrepen voor een betaling in september 2013 aan de ING Bank. Dit laatste bedrag heeft de vrouw ook opgevoerd in de bij de nagekomen stukken gevoegde lijst. Nu de vrouw voor dat bedrag al een te executeren titel heeft verkregen, zal het hof dit bedrag in mindering brengen op de bedragen die de man aanvullend nog aan de vrouw moet voldoen. De man heeft de stukken die de vrouw heeft overgelegd niet, dan wel onvoldoende weersproken, zodat het hof het ervoor houdt dat hij van de hypothecaire rente van € 18.042,79 8/12de deel aan de vrouw zal moeten voldoen, verminderd met € 615,38. Dat is afgerond € 11.413,15. Het hof acht verder aannemelijk dat de boete van € 535,43 is veroorzaakt omdat de man niet aan zijn betalingsverplichtingen jegens de bank voldeed. Hij zal dat bedrag volledig aan de vrouw moet vergoeden.
Voor wat betreft de gemeentelijke belastingen over 2013 heeft de vrouw in het overzicht dat als productie 17 is overgelegd een jaarlast van € 689,30 genoemd en in de lijst bij de nagekomen stukken voor gemeentelijke lasten een bedrag van € 1.208,-, maar aanslagen betreffende het jaar 2013 die dat kunnen onderbouwen heeft het hof niet aangetroffen en ook overigens zijn deze posten onvoldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor de door de vrouw opgevoerde kosten voor een woonhuisverzekering. Het hof zal daarom voor de gemeentelijke lasten en de opstalverzekering geen verdere vergoeding toekennen.
De voor rekening van de man komende aflossing vanaf 1 november 2013
5.28.
Vanaf 1 november 2013 kan de man de gebruiksvergoeding verrekenen met het door hem te betalen deel van de eigenaarslasten. Per saldo dient de man de helft van de betaalde aflossing te voldoen.
Voor de maanden november en december 2013 stelt het hof de door de vrouw betaalde aflossing op het hiervoor genoemde bedrag van € 202,- per maand, totaal € 404,-.
Uit de jaaroverzichten van ING over 2014 tot en met 2017 blijkt dat, zoals de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld, respectievelijk ongeveer € 3.161,-, € 3.321,-, € 3.549,- en € 4.320,- is afgelost. Uit de overige overzichten van ING blijkt dat in 2018 afgerond € 4.372,- is afgelost, in 2019 € 4.435,- en in 2020 € 4.157,-. Omdat de woning op 16 juli 2020 is overgedragen aan de vrouw zal het hof van laatstgenoemd bedrag ([€ 4.157,- :12] x 6.5 =) € 2.251,- als door de vrouw betaalde aflossing meetellen.
De vrouw heeft dan afgelost ([404,- + 3.161 + 3.321,- + 3.549,- + 4.320,- + 4.372,- + 4.435,- + 2.251,- =] € 25.813,-. De man moet daarvan de helft, afgerond € 12.906,-, aan de vrouw vergoeden.
5.29.
De man is dan als vergoeding van de eigenaarslasten aan de vrouw verschuldigd (€1.616,- + € 535,43 + € 11.413,15 + € 12.906,- =) € 26.470,58.
5.30.
De vrouw heeft wettelijke rente gevorderd over de door de man verschuldigde eigenaarslasten per 21 februari 2018, de datum waarop zij haar vordering heeft ingediend. Het hof zal, voor zover genoemd bedrag bestaat uit termijnen en/of bedragen die tot
21 februari 2018 door de vrouw zijn betaald, bepalen dat wettelijke rente daarover verschuldigd is vanaf 21 februari 2018 en voor zover dit bedrag bestaat uit na
21 februari 2018 betaalde termijnen/bedragen, dat de wettelijke rente over die termijnen/bedragen verschuldigd is vanaf veertien dagen na de datum dat de vrouw de betalingen heeft gedaan.
B.d De gemeenschappelijke inboedel en auto’s (grief 6, 7 en 8 van de vrouw)
5.31.
De vrouw vordert dat de man aan haar een bedrag van € 94.660,- zal moeten voldoen. In eerste aanleg heeft de vrouw daaraan ten grondslag gelegd dat de man de volledige gemeenschappelijke inboedel en zes auto’s heeft verduisterd en vernielingen aan de woning heeft gepleegd en dat haar daarom uit hoofde van onrechtmatige daad een schadevergoeding toekomt.
5.32.
De rechtbank heeft die vordering afgewezen en daartoe onder meer overwogen dat niet is gebleken dat de gemeenschap, naast de onroerende zaken en de daarmee verband houdende schulden, thans nog andere bezittingen en schulden bevat en dat de rechtbank ervan uitgaat dat de verdeling die in de loop der tijd tot stand is gekomen. Vervolgens heeft de rechtbank beslist dat ieder van partijen de roerende zaken behoudt die hij of zij thans feitelijk onder zich houdt en dat onvoldoende feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit volgt dat die wijze van verdeling ertoe leidt dat één van partijen is over- of onderbedeeld. De rechtbank heeft verder overwogen dat de vrouw geen relevante, voor bewijs vatbare, feiten heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat tussen partijen, wegens door de man verwijderde/vervreemde goederen een (schade)vergoedingsverbintenis bestaat, alsmede dat de gestelde feiten zich in of omstreeks 2011 hebben voorgedaan, waardoor de man een terecht beroep op verjaring heeft gedaan.
5.33.
De vrouw heeft daartegen de grieven 6, 7 en 8 in het incidenteel hoger beroep opgeworpen en daarbij aangegeven dat zij de drie grieven gelijktijdig zal bespreken. De vrouw heeft daardoor, anders dan de man stelt, bij al de grieven voldoende duidelijk kenbaar gemaakt waarom zij zich in de betreffende overwegingen van de rechtbank niet kon vinden.
Volgens de vrouw heeft zij voldoende bewezen dat de man zich de door haar in eerste aanleg opgesomde inboedelgoederen, persoonlijke spullen, erfstukken van de vrouw en auto’s heeft toegeëigend, terwijl die niet van hem waren. De vrouw stelt dat zij om die reden in eerste aanleg schadevergoeding uit onrechtmatige daad heeft gevorderd, maar dat dit door haar wellicht beter had kunnen worden aangeduid als een vergoeding uit hoofde van onderbedeling. De vrouw stelt dat de man, wanneer hij de goederen niet alsnog kan verdelen, gehouden is tot betaling aan haar van een vergoeding uit hoofde van onderbedeling en dat een vordering tot verdeling niet kan verjaren. Voor zover van een vordering uit hoofde van schadevergoeding wordt uitgegaan, bestrijdt de vrouw dat deze vordering is verjaard.
5.34.
Het hof begrijpt dat de vrouw haar vordering thans mede grondt op de stelling dat de eenvoudige gemeenschappen van inboedel en auto’s nog moeten worden verdeeld en dat haar dan een vergoeding toekomt uit hoofde van onderbedeling.
5.35.
De man maakt bezwaar tegen deze aanvulling van de juridische grondslag omdat die niet, zoals in artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaald, bij akte is ingediend. Het hof gaat daaraan voorbij, omdat ingevolge de uit artikel 347 lid 1 Rv voortvloeiende tweeconclusie regel een oorspronkelijk eiser in hoger beroep een wijziging van eis/grondslag moet indienen bij de memorie van grieven of, ingeval van incidenteel hoger beroep, bij de memorie van antwoord en de vrouw dat bij de memorie van antwoord, tevens incidenteel hoger beroep, heeft gedaan. Het hof acht de wijziging niet in strijd met een goede procesorde en zal daarom op de grondslag, zoals door de vrouw aangevuld, beslissen.
5.36.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vordering van de vrouw tot vergoeding van een aan haar toekomend bedrag wegens onderbedeling juridisch niet iets anders is dan een, voor verjaring vatbare, vordering tot schadevergoeding. Wanneer sprake is van een gemeenschap waartoe één of meerdere goederen behoren en een verdeling daarvan wordt verlangd, maar niet kan plaatsvinden door middel van toedeling aan ieder van de deelgenoten van een deel van de goederen, kunnen, anders dan de man kennelijk meent, het goed of de goederen worden toebedeeld aan één van de deelgenoten onder verrekening bij helfte van de waarde. De vordering van de vrouw ter zake van de onderbedeling is daarom een vordering tot verdeling en die kan niet verjaren.
5.37.
De vrouw stelt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, haar vordering, voor zover gegrond op onrechtmatige daad, niet is verjaard omdat zij er pas in oktober 2013, toen de man de woning verliet, mee bekend werd dat de man vernielingen aan de woning had gepleegd en goederen had verduisterd en dat zij daardoor schade had geleden. Daarom was, toen zij in februari 2018 de onderhavige vordering instelde, de in artikel 3:310 BW genoemde verjaringstermijn van vijf jaar niet verstreken. De man bestrijdt dat de verjaringstermijn in 2013 is gaan lopen, maar hij heeft daartoe onvoldoende onderbouwd gesteld. Het hof passeert daarom het door de man gedane beroep op verjaring.
5.38.
Het hof zal, omdat dit doelmatig voorkomt, eerst de verdelingsvordering van de vrouw beoordelen.
5.39.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat partijen in de periode dat zij uit elkaar gingen woonden in een gehuurde woning aan de [adres3] te [woonplaats2] en dat zij tevens de koopwoning aan de [adres1] te [woonplaats2] bezaten, die door de man werd verbouwd.
5.40.
De vrouw stelt in de stukken en blijkens haar verklaringen in het proces-verbaal van de zitting bij dit hof, dat zij bij het uiteengaan van partijen alleen kleding heeft meegenomen. De vrouw betoogt dat in de gehuurde woning aan de [adres3] onder meer het meubilair van partijen aanwezig was. Volgens haar stond in de woning aan de [adres1] ook een deel van de inboedel en erfstukken van haar. De vrouw stelt dat de man aanvankelijk in de woning aan de [adres3] is blijven wonen en dat hij vervolgens in de woning aan de [adres1] is getrokken. De vrouw betoogt dat, toen de man die laatste woning in oktober 2013 had ontruimd, daarin geen inboedel meer aanwezig was. De vrouw stelt dat de man zich de inboedel heeft toegeëigend, evenals de zes auto’s.
5.41.
De man bestrijdt dit. Hij stelt in de stukken dat hij alleen datgene heeft meegenomen waarvan hij vond dat hij het kon meenemen en dat hij voor het overige de inboedelgoederen, persoonlijke spullen en erfstukken van de vrouw niet heeft meegenomen.
5.42.
De man heeft daarover ter zitting bij dit hof, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, aanvankelijk verklaard dat hij bij het uiteengaan van partijen de woning aan de [adres3] open heeft gelaten, zodat de vrouw erin kon om spullen op te halen en dat hij toen hij in de woning terugkwam veel spullen miste, waaronder meubilair, zoals een bank en stoelen. Volgens de man waren er nog wel keukenspullen en een bed en had hij zijn gereedschap al meegenomen, maar voor het overige was er volgens de man veel rommel blijven staan.
Nadat de vrouw ter zitting had aangegeven dat zij dacht dat ook een deel van de inboedel, waaronder erfstukken, in de woning aan de [adres1] was opgeslagen, heeft de man verklaard dat de vrouw in beide panden is geweest op de ochtend dat zij spullen kon ophalen. De man heeft tevens verklaard dat hij, omdat hij het niet vertrouwde, voordat de vrouw spullen zou komen ophalen, om een deurwaarder heeft gevraagd, die door de vrouw is betaald omdat hij dit niet kon. Volgens de man heeft de deurwaarder aangetekend welke spullen er waren, maar heeft hij de lijsten daarvan niet. Ook heeft hij verklaard dat hij niet weet of er erfstukken in de panden waren op het moment dat de vrouw spullen kwam ophalen en of deze er nog waren nadat de vrouw de panden had verlaten.
5.43.
Het hof acht de verklaring van de man ter zitting, dat de vrouw na het uiteengaan van partijen een groot deel van de inboedel heeft meegenomen, niet geloofwaardig omdat de man niet consequent is in zijn verklaringen over de gang van zaken op de dag dat de vrouw spullen is komen ophalen. Ook is niet geloofwaardig dat de man, ondanks dat hij het volgens zijn verklaring niet vertrouwde en daarom de inboedel door een deurwaarder heeft laten inventariseren, niet weet of er erfstukken van de vrouw in de panden aanwezig waren nadat de vrouw deze had verlaten.
Het hof houdt het er daarom op dat de man zich, zonder instemming van de vrouw, de hele inboedel heeft toegeëigend en dat de inboedelgoederen, althans de waarde daarvan, nog moeten worden verdeeld. Dat geldt ook voor vijf van de zes auto’s. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er zes auto’s waren. De vrouw had daarvan één in gebruik die niet op haar naam stond en die zij aan de man heeft afgegeven. Van de andere auto’s stond één op naam van de broer van de man. Het hof houdt het er daarom op dat de man na het verbreken van de samenleving vijf auto’s in zijn bezit had die volgens de afspraken in de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk waren.
5.44.
De vrouw heeft in eerste aanleg als productie 16 een overzicht overgelegd ter onderbouwing van haar vordering van € 94.660,-. Uit de toelichting daarop van de vrouw in punt 45 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, blijkt dat dit bedrag deels bestaat uit kosten die de vrouw stelt te hebben gemaakt voor herstel van door de man aan de woning aan de [adres1] aangebrachte vernielingen en deels (naar schatting van het hof voor ongeveer € 80.000,-) uit de waarde die de vrouw heeft toegekend aan de daarin opgesomde (inboedel)goederen die volgens haar gemeenschappelijk zijn en door de man zijn ontvreemd, exclusief de waarde van de auto’s.
5.45.
De man stelt dat niet vaststaat dat al de door de vrouw opgesomde goederen gemeenschappelijk zijn, omdat de vrouw dat niet heeft onderbouwd. Het hof is van oordeel dat de man op dit punt onvoldoende heeft gesteld. In de samenlevingsovereenkomst zijn partijen immers overeengekomen dat een inboedel als beschreven in artikel 3:5 BW gemeenschappelijk is en volgens dat artikel is een inboedel “het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard.” Hieruit blijkt welke goederen geacht moeten worden tot de inboedel van partijen te behoren en daarmee gemeenschappelijk te zijn. Het had dan op de weg van de man gelegen om concreet aan te geven welke van de door de vrouw genoemde goederen ten tijde van het uiteengaan van partijen niet tot de gemeenschappelijke inboedel, als overeengekomen, behoorden. Dat heeft de man niet gedaan. Ook heeft hij geen eigen lijst overgelegd van goederen die volgens hem tot de inboedel behoorden. De man heeft daardoor onvoldoende onderbouwd gesteld om de stelling van de vrouw dat de door haar opgesomde goederen gemeenschappelijk zijn te kunnen weerleggen. Voor zover de man ter zitting heeft beoogd te stellen dat het door hem meegenomen gereedschap hem toebehoort, gaat het hof ook daaraan voorbij, omdat de man niet heeft gesteld om welke, in de lijst van de vrouw, genoemde goederen het hier gaat en hij evenmin heeft toegelicht waarom dit gereedschap niet tot de inboedel zou behoren.
5.46.
De door de vrouw opgesomde inboedelgoederen en de auto’s moeten dan nog worden verdeeld. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechtbank dat ieder van partijen krijgt toebedeeld wat zij onder zich heeft, zodat het hof daarvan zal uitgaan. De man krijgt dan per saldo de inboedelgoederen en vijf auto’s toebedeeld, zodat slechts de waarde daarvan nog moet worden vastgesteld en er moet worden beoordeeld of sprake is van enige over- of onderbedeling.
5.47.
Voor de vaststelling van de te verdelen waarde moet in beginsel worden uitgegaan van de vrije verkoopwaarde per datum van verdeling, maar het hof acht het in de gegeven omstandigheden redelijk en billijk om uit te gaan van een vrije verkoopwaarde per eind 2013, omdat voldoende is gebleken dat de man de inboedel en de auto’s toen heeft meegenomen. De vrouw heeft, gezien het hiervoor overwogene, aan de inboedelgoederen een waarde toegekend van ongeveer € 80.000,-, maar zij heeft dit, zoals de man stelt, niet onderbouwd. Er kan daarom niet zonder meer van die waarde worden uitgegaan. Ook de man heeft geen waarde aan de inboedel toegekend. Verder heeft geen van beide partijen een waarde van de auto’s opgegeven. Het hof zal daarom de waarde van de inboedel en de auto’s schatten. Wat betreft de inboedel zal het hof er rekening mee houden dat, zoals algemeen bekend is, tweedehands inboedel bij verkoop slechts een gering deel van de aanschafwaarde oplevert. Verder blijkt uit het proces-verbaal van aangifte van verduistering van
30 oktober 2013 dat de vrouw van twee auto’s gegevens heeft verschaft waaruit blijkt dat die auto’s in 2013 beide meer dan tien jaar oud waren. Van de andere auto’s is het bouwjaar niet bekend. Het hof acht het dan redelijk en billijk om aan de inboedel en de auto’s een waarde van € 25.000,- toe te kennen. In de stellingen van de vrouw ligt besloten dat zij vindt dat dit gehele bedrag haar toekomt omdat de man die goederen heeft verduisterd. In het kader van verdelingen biedt artikel 3:194 BW daarvoor wel een grond, maar dit artikel is alleen op bijzondere gemeenschappen van toepassing en niet op eenvoudige gemeenschappen als de onderhavige. Dat brengt mee dat de waarde aan ieder van partijen voor de helft behoort toe te komen. Het hof zal de man dan ook verplichten wegens overbedeling de helft van de waarde, € 12.500,-, aan de vrouw te voldoen.
De vrouw heeft gevorderd dat dit bedrag wordt vermeerderd met wettelijke rente vanaf
21 februari 2018. In het kader van een verdeling is evenwel niet eerder wettelijke rente verschuldigd over een overbedelingssom dan wanneer is vastgesteld welk bedrag verschuldigd is. Het hof stelt dat bedrag in dit arrest vast. Het hof ziet daarin aanleiding om te bepalen dat de man over dat bedrag wettelijke rente verschuldigd wordt vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest.
5.48.
Voor zover de vrouw beoogt om daarnaast nog een schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad te krijgen, overweegt het hof als volgt.
In het bedrag van € 94.660,- zit een bedrag dat de vrouw stelt te hebben uitgegeven voor herstel van door de man veroorzaakte vernielingen. De vrouw heeft evenwel, in het licht van de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat de man vernielingen aan de woning heeft aangericht en dat daardoor schade is ontstaan, zodat dit deel van de vordering zal worden afgewezen. Wat betreft de vordering uit onrechtmatige daad ten aanzien van de inboedel en de auto’s heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat haar schade hoger is dan het hiervoor berekende bedrag waarmee zij is onderbedeeld, zodat met een verdere behandeling van deze vordering geen belang is gediend. Het hof zal de vordering van de vrouw uit hoofde van onrechtmatige daad daarom verder onbesproken laten.
B.e De voorwaardelijke grief betreffende de aan de woning aan de [adres1] en aan het appartement aan [adres2] toegekende waarde (grief 4 van de vrouw)
5.49.
De vrouw werpt deze grief op voor het geval haar in eerste aanleg in reconventie onder IV tot en met VI ingediende vorderingen worden afgewezen. Voor dat geval stelt de vrouw dat niet van de waarde van de onroerende zaken per taxatiedatum moet worden uitgegaan maar van een eerdere peildatum, namelijk de datum van feitelijke verbreking van de samenleving dan wel ontbinding van de samenlevingsovereenkomst.
5.50.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering onder IV wordt toegewezen en dat de vorderingen onder V en VI gedeeltelijk worden toegewezen. Omdat van een (volledige) afwijzing van de vorderingen geen sprake is, gaat het hof ervan uit dat de voorwaarde niet is vervuld en dat de voorwaardelijke grief onbesproken kan blijven.
B.f De fotoboeken en erfstukken (grief 10 van de vrouw)
5.51.
De vrouw vordert verder nog afgifte door de man aan haar van fotoboeken en erfstukken.
5.52.
Het hof zal deze vordering afwijzen, omdat de man ontkent deze goederen in zijn bezit te hebben. Dat de man bedrijfsadministratie van de vrouw in het geding heeft gebracht, wat volgens de man overigens kopieën zijn en niet de originele stukken, brengt niet mee dat de man thans nog over de genoemde goederen beschikt. De vrouw heeft geen andere feiten of omstandigheden genoemd waaruit volgt dat de man thans over de goederen kan beschikken, zodat onvoldoende is gebleken dat de man deze goederen aan de vrouw zal kunnen afgeven.
B.g Proceskosten in eerste aanleg (grief 2 van de man)
5.53.
Grief 2 van de man mist zelfstandige betekenis en wordt onbesproken gelaten.
C. De conclusie in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
5.54.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 11 maart 2020 partijen gelast hun goederengemeenschap te verdelen op de wijze als in de overwegingen van
dat vonnis is bepaald. Het hof is van oordeel dat deze veroordeling voor wat betreft de volgende beslissingen in het vonnis niet in stand kunnen blijven:
(1) in de overweging op bladzijden 3 en 4: “Dat de gemeenschap van partijen …..wegens onder- of overbedeling.”,
(2) in de overwegingen onder de kop “De veroordeling van de man tot betaling van € 94.660,-” en
(3) onder de kop “De veroordeling van de man tot betaling van € 85.652,12 + PM”.
Het hof zal het vonnis van 11 maart 2020 voor wat betreft de in die overwegingen gegeven beslissingen vernietigen, evenals ten aanzien van de beslissing dat het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het hof zal in zoverre opnieuw rechtdoen en het vonnis van
11 maart 2020 voor het overige bekrachtigen. Ook het vonnis van 10 april 2019, zoals hersteld bij vonnis van 1 mei 2019, zal worden bekrachtigd.
5.55.
Het hof zal, omdat partijen gewezen echtelieden zijn en deze procedure daaruit voortvloeit, de kosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beslissende in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
10 april 2019, zoals hersteld bij vonnis van 1 mei 2019;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
11 maart 2020, voor zover partijen daarin zijn gelast om de goederengemeenschap te verdelen op de wijze als is bepaald in de overwegingen:
(1) op bladzijden 3 en 4: “Dat de gemeenschap van partijen …..wegens onder- of overbedeling.”,
(2) onder de kop “De veroordeling van de man tot betaling van € 94.660,-” en
(3) onder de kop “De veroordeling van de man tot betaling van € 85.652,12 + PM” en voor zover in het dictum het meer of anders gevorderde is afgewezen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
deelt aan ieder van partijen toe de inboedelgoederen en de auto’s die zij onder zich hebben;
veroordeelt de man om wegens overbedeling aan de vrouw een bedrag van € 12.500,- te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de man om aan de vrouw, ter zake van de door de vrouw betaalde lasten verbonden aan de woning aan de [adres1] te [woonplaats2] , een bedrag van € 26.470,58 te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 21 februari 2018 over het deel van dat bedrag dat de vrouw vóór 21 februari 2018 heeft betaald en voor wat betreft de na
21 februari 2018 door de vrouw betaalde bedragen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de dag van betaling tot de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis van 11 maart 2020 voor het overige;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Veenstra, J.G. Knot en A.P. de Jong-de Goede, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
25 oktober 2022.