ECLI:NL:GHARL:2022:9119

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
200.300.446
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van relatiebeding in overeenkomst van opdracht tussen Visitatie Commissie Pensioenfondsen B.V. en [geïntimeerde]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de besloten vennootschap Visitatie Commissie Pensioenfondsen B.V. (hierna: VCP) en [geïntimeerde]. VCP had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank de vordering van VCP had afgewezen. VCP stelde dat [geïntimeerde] het relatiebeding uit de overeenkomst van opdracht had geschonden door werkzaamheden voor Pensioenfonds Koninklijke Cosun te verrichten na de opzegging van de overeenkomst. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet in strijd heeft gehandeld met de overeenkomst. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de aanvullende afspraken tussen partijen, zoals vastgelegd in e-mails, erop wijzen dat [geïntimeerde] redelijkerwijs mocht aannemen dat hij geen afdracht verschuldigd was voor visitatieopdrachten die hij buiten VCP om had verworven. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde VCP tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.300.446
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht 508741
arrest van 25 oktober 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Visitatie Commissie Pensioenfondsen B.V.,
die is gevestigd in Tilburg ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eisende partij,
hierna VCP te noemen,
vertegenwoordigd door mr. B.F.M. Evers,
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde partij,
hierna [geïntimeerde] te noemen.
vertegenwoordigd door mr. J.J. Degenaar.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 24 mei 2022 heeft op 14 september 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. Voorafgaand aan die mondelinge behandeling heeft VCP een akte overlegging producties genomen. Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

1.1.
VCP faciliteert de invulling van intern toezicht bij pensioenfondsen door het beschikbaar stellen van leden voor een visitatiecommissie en het voorstellen van potentiële leden voor een Raad van Toezicht. In dat kader heeft VCP met [geïntimeerde] twee opvolgende overeenkomsten van opdracht gesloten, de eerste is in november 2007 getekend en de tweede in juni 2014 (hierna: de overeenkomst). [geïntimeerde] heeft op 24 oktober 2017 de overeenkomst opgezegd tegen 31 december 2018. [geïntimeerde] is vervolgens op 21 december 2017 benoemd tot lid van de visitatiecommissie van Pensioenfonds Koninklijke Cosun (hierna: Cosun). Vanaf 1 november 2021 is [geïntimeerde] toegetreden tot de per die datum ingestelde Raad van Toezicht van Cosun. VCP stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] na opzegging van de overeenkomst het tussen partijen overeengekomen relatiebeding (artikel 5 zoals geciteerd in rov. 2.3 van het bestreden vonnis) heeft geschonden door visitatiewerkzaamheden te verrichten voor Cosun. [geïntimeerde] weerspreekt de vordering van VCP. Voor een uitgebreider overzicht van de feiten verwijst het hof naar overwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het vonnis van de rechtbank van 1 september 2021.
1.2.
VCP heeft bij de rechtbank van [geïntimeerde] betaling gevorderd van overeengekomen vergoedingen voor het verleden en de toekomst en boetes wegens schending van het relatiebeding (naast buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten). De rechtbank heeft de vordering van VCP afgewezen omdat [geïntimeerde] volgens de rechtbank niet in strijd heeft gehandeld met het relatiebeding. Daartegen is VCP in hoger beroep gekomen. Zij wil dat het hof alsnog haar in hoger beroep verminderde vordering toewijst. De vermindering ziet op de toekomstige vordering, omdat [geïntimeerde] per 1 november 2021 tot de Raad van Toezicht van Cosun is toegetreden en vanaf die datum geen visitatiewerkzaamheden meer (heeft) verricht voor Cosun. [geïntimeerde] had in eerste aanleg een tegenvordering ingesteld die door de rechtbank is afgewezen. [geïntimeerde] heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld, zodat deze tegenvordering bij het hof verder niet besproken wordt.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet in strijd heeft gehandeld met de overeenkomst van opdracht tussen VCP en [geïntimeerde] . Het vonnis van de rechtbank zal daarom worden bekrachtigd. Hierna legt het hof uit waarom het tot dat oordeel komt.
3.2
In de overeenkomst staat in artikel 5.2 het volgende relatiebeding opgenomen: “
Het staat de Opdrachtnemer niet vrij om het (intern) toezicht te verrichten buiten de VCP om, anders dan na toestemming van de VCP.” In artikel 5.3 staat verder opgenomen: “
Voor het geval dat wel plaatsvindt bedraagt de vergoeding voor de VCP 25% van de jaarfee. Indien de benoeming langer dan 3 jaar duurt, bedraagt de vergoeding 12,5% van de jaarfee.(..)”. Verderop staat in artikel 6 nog een algemeen boetebeding opgenomen voor schending van de bepalingen uit de overeenkomst door de opdrachtnemer.
3.3
Voordat de overeenkomst werd ondertekend, hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd over de nieuwe concept overeenkomst en aanvullende afspraken gemaakt ten aanzien van artikel 5 van de overeenkomst. Deze aanvullende afspraken vormen daarmee onderdeel van de overeenkomst tussen partijen. Onderaan de overeenkomst wordt in dit verband verwezen naar een e-mail van 5 juni 2014. De aanvullende afspraken zien op afspraken die de heer [naam1] van VCP (hierna: [naam1] ) met een andere visiteur, de heer [naam2] (hierna: [naam2] ) had gemaakt. Het gaat daarbij om de volgende e-mailcorrespondentie.
[naam2] stuurde op 4 juni 2014 een mail aan [naam1] met de volgende inhoud:
“(..)
Hierbij laat ik je weten in te willen stemmen met de overeenkomst die je mij hebt voorgelegd, met de volgende aanpassingen (..)
Ik ben niet bereid om te betalen voor functies die niet via de VCP zijn gelopen, mede omdat ik ook betaal aan de VITP.
Voor de visitaties hebben we daarover al van het begin af aan overeenstemming over.
Voor RvT bij Pensioenfondsen wil ik dat ook graag zo met je afspreken.(..)”
[naam1] heeft daarop dezelfde dag per e-mail zijn akkoord gegeven.
In zijn e-mail aan [geïntimeerde] heeft [naam1] de volgende dag, op 5 juni 2014 geschreven:
“(..)
Dag [geïntimeerde] ,
Ondanks de afspraak met [naam2] van vertrouwelijkheid (!), dan ook van mijn kant maar openheid.
Spreken we wat mij betreft hetzelfde af. Met dien verstande dat jij geen VC’s hebt van voor de VCP voorzover ik weet.
En dan ook met jou op een goede vervolg samenwerking!(..)”
De eerdere mailcorrespondentie tussen [naam1] en [naam2] werd in diezelfde mail door [naam1] aan [geïntimeerde] doorgestuurd. [geïntimeerde] heeft daarop gereageerd met de woorden:
“(..)
Helemaal akkoord en ik heb inderdaad geen visitaties buiten de VCP om.(..)”
3.4
Volgens VCP blijkt uit de getekende overeenkomst, de daaromtrent aanvullend gemaakte afspraken in mei en juni 2014 en de bedoeling van partijen duidelijk dat (alleen) benoemingen als lid van een raad van toezicht buiten VCP om buiten de overeenkomst van opdracht zijn geplaatst en niet ook benoemingen als visiteur. Volgens VCP was met [naam2] van begin af aan al een afwijkende afspraak voor de visitatiewerkzaamheden gemaakt, omdat [naam2] anders dan [geïntimeerde] al visitatiewerkzaamheden had lopen voordat hij begon bij VCP. In 2014 heeft VCP met [naam2] ook voor benoemingen als lid van een raad van toezicht afgesproken dat deze buiten artikel 5.2 van de overeenkomst zouden vallen. Alleen die afspraak, die volgens VCP dus alleen op benoemingen als lid van een raad van toezicht zag, is volgens VCP ook met [geïntimeerde] overeengekomen. [geïntimeerde] heeft dit ook erkend in een e-mail van 15 februari 2016, aldus VCP.
3.5
Het hof is van oordeel dat de gemaakte aanvullende afspraken zo uitgelegd moeten worden dat [geïntimeerde] op basis van de e-mail van [naam1] van 5 juni 2014 redelijkerwijs mocht aannemen dat hij ook geen afdracht verschuldigd zou zijn voor visitatieopdrachten die hij buiten VCP om heeft verworven. Voor de motivering ervan verwijst het hof naar de rechtsoverwegingen 3.2.1 tot en met 3.3. van het betreden vonnis (met uitzondering van de laatste zin van 3.3) en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt het hof nog het volgende toe. [naam1] heeft in zijn e-mail van 5 juni 2014 aangegeven dat wat hem betreft met [geïntimeerde] hetzelfde werd afgesproken als met [naam2] was afgesproken onder verwijzing naar de onderaan die e-mail hangende correspondentie met [naam2] , terwijl er in die correspondentie tussen [naam2] en [naam1] duidelijk gesproken wordt over zowel de benoemingen als lid van een raad van toezicht als visitatieopdrachten. Dat de afspraken wat betreft de visitatieopdrachten al eerder gemaakt werden met [naam2] doet daaraan niet af. Door VCP is in de e-mail van 5 juni 2014 geen uitzondering voor visitatieopdrachten gemaakt, wat wel op haar weg had gelegen indien visitatieopdrachten buiten de aanvullende afspraak moesten vallen. Het hof betrekt verder, net als de rechtbank heeft gedaan, ook een eerdere e-mail van [geïntimeerde] van 18 mei 2014. Het hof slaat er daarbij acht op (dit is door de rechtbank niet expliciet overwogen) dat [geïntimeerde] voor het aangaan van de overeenkomst in die e-mail had aangegeven dat hij in de nieuwe overeenkomst vastgelegd wenste te zien dat na opzegging van de overeenkomst door hem niet langer betalingen aan VCP uit hoofde van artikel 5 leden 2 en 3 verschuldigd zouden zijn en dat afdrachten uit hoofde van die artikelleden nooit meer zouden kunnen bedragen dan 20% van de in hetzelfde jaar van VCP ontvangen vergoedingen. Ook deze inhoud bevestigt, naast de door de rechtbank genoemde inhoud van die e-mail, dat het door [geïntimeerde] ingenomen standpunt, inhoudende dat de aanvullende afspraken, waaronder de afspraak die inhoudt dat hij geen afdracht verschuldigd is voor visitaties verworven buiten VCP om, hem ertoe hebben bewogen alsnog de overeenkomst met VCP aan te gaan. Gelet op die eerdere opstelling van [geïntimeerde] , zoals verwoord in de e-mail van 18 mei 2014, had het op de weg van VCP gelegen om, als zij dit wenste, uitdrukkelijk de aanvullende afspraken te beperken tot benoemingen als lid bij een raad van toezicht.
3.6
Anders dat VCP stelt, leest het hof in een e-mail van 15 februari 2016 van [geïntimeerde] aan VCP geen erkenning van de zijde van [geïntimeerde] dat de aanvullende afspraken beperkt waren tot benoemingen als lid bij een raad van toezicht. Deze e-mail heeft betrekking op een benoeming van [geïntimeerde] als lid van de raad van toezicht bij pensioenfonds Hibin, welke benoeming buiten VCP om was verlopen. [geïntimeerde] geeft in die e-mail aan dat met hem, net als met [naam2] , was afgesproken dat hij geen afdracht verschuldigd was voor benoemingen als lid van een raad van toezicht. Verder geeft [geïntimeerde] aan dat hij in het verleden (voorafgaand aan de raad van toezicht werkzaamheden) buiten VCP om ook had gevisiteerd voor Hibin. De door VCP aangehaalde bewoordingen van [geïntimeerde] “
voor visitaties vond ik het reëel wel af te dragen” slaan blijkens de verdere inhoud van de hiervoor genoemde e-mail van 18 mei 2014 en ook een e-mail van 12 augustus 2014 van [geïntimeerde] (eveneens productie 17 dagvaarding) op een specifieke afspraak die [geïntimeerde] al voorafgaand aan het aangaan van de overeenkomst had gemaakt met VCP voor visitatiewerkzaamheden die hij had verricht bij pensioenfonds Hibin en dienen in dat verband te worden gelezen. De door VCP bedoelde inhoud kan dus niet als een erkenning gezien worden wat betreft visitatiewerkzaamheden van
nahet aangaan van de overeenkomst.
3.7
Het hof voegt aan het voorgaande ook nog toe dat uit een e-mail van [naam1] in reactie op een e-mail van [naam2] van 6 juni 2014 (zoals verwoord in een verklaring van [naam2] , productie 18 memorie van antwoord) eveneens bevestiging gevonden kan worden voor de uitleg dat partijen beoogd hebben dat de aanvullende afspraken ook zagen op de visitatiewerkzaamheden. [naam1] schrijft in die e-mail immers:
“(..)
Voor de zekerheid: de afspraken tussen jou en mij en nu dus ook tussen jou en [geïntimeerde] zijn vertrouwelijk en afwijkend van de normale overeenkomst om moverende redenen.
De andere visiteurs zijn gewoon akkoord gegaan met de bestaande overeenkomst. Hen heb ik dus geen toezeggingen gedaan.(..)”.
Deze e-mail bevestigt dat tussen VCP en [geïntimeerde] dezelfde afspraken (meervoud) zijn gemaakt als met [naam2] , dus ook wat betreft de visitatiewerkzaamheden.
3.8
Alles wat verder is aangevoerd door partijen brengt geen verandering in het voorgaande en behoeft daarom geen nadere bespreking. Feiten of omstandigheden, die een ander oordeel rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken, zodat niet wordt toegekomen aan het (bewijs)aanbod van VCP. Ook de door VCP aangevoerde 'vonnissen in vergelijkbare kwesties' brengen hier geen verandering in, omdat die betrekking hebben op casusposities waarin de hier cruciale bijzondere afspraak ontbreekt.
De conclusie
3.9
Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Het hoger beroep slaagt dus niet. Omdat VCP in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof VCP tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 september 2021;
4.2
veroordeelt VCP tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 772,- aan griffierecht,
€ 1.574,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief I).
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Schoemaker, A.A. van Rossum en J. Hijma, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2022.