ECLI:NL:GHARL:2022:9112

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
200.270.099/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep. Het betreft een hoger beroep van eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland, waarin de appellant niet ontvankelijk werd verklaard in zijn principale hoger beroep. De zaak draait om de berekening van schadevergoeding en de toewijzing van proceskosten. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 31 mei 2022 geoordeeld dat de appellant geen nieuwe gronden heeft aangedragen die het hof zouden moeten doen afwijken van zijn eerdere oordeel. De geïntimeerde heeft kosten gemaakt in verband met procedures tegen Kuus Beheer en heeft deze kosten gespecificeerd. Het hof heeft de gevorderde schadevergoeding van de geïntimeerde toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente. De appellant is veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 22.812,56, vermeerderd met wettelijke rente over bepaalde bedragen vanaf 9 augustus 2017. Tevens is de appellant veroordeeld tot betaling van proceskosten in hoger beroep. Het hof heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de geïntimeerde de vergoedingen kan eisen voordat de uitspraak in hoger beroep definitief is. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof, waarbij de voorzitter in afwezigheid is ondertekend door een andere rechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.270.099
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 269151)
arrest van 25 oktober 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. C.L. Berkel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J.M. van Ophuizen.

1.Het verder verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 31 mei 2022 hier over. In dat arrest heeft het hof geoordeeld dat het principale beroep van [appellant] niet ontvankelijk is en [geïntimeerde] de gelegenheid gegeven een akte te nemen om uitsluitend op basis van reeds overgelegde stukken nader te specificeren welke advocaatkosten gemoeid waren met (a) de procedure tegen Kuus Beheer en (b) de procedure om opnieuw toegang te krijgen tot het perceel aan de [adres] . [geïntimeerde] heeft daarop een akte genomen met producties en [appellant] heeft daarop bij akte gereageerd. Het hof heeft daarna opnieuw arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

De te vergoeden schade
2.1.
In het tussenarrest van 31 mei 2022 heeft het hof geoordeeld dat de toe te wijzen gevorderde schade bestaat uit de volgende posten:
de advocaatkosten van [geïntimeerde] voor de kort geding-procedure tegen Kuus Beheer waarin Kuus Beheer op 4 januari 2018 is veroordeeld om, kort gezegd, het door de rechtbank vastgestelde perceel aan [geïntimeerde] te leveren;
de advocaatkosten voor het kort geding om toegang te krijgen tot de [adres] , waarin in oktober 2014 uitspraak is gedaan; en
€ 1.724,24 als vergoeding voor de declaratie die [geïntimeerde] aan [naam1] makelaardij heeft betaald voor adviezen en bijstand na 8 mei 2014.
Ten aanzien van post a.
2.2.
[geïntimeerde] heeft de kosten gemaakt voor deze procedure gespecificeerd en daarvoor verwezen naar de facturen van zijn advocaat, met de daarbij behorende specificaties. Het aldus gespecificeerd bedrag komt volgens [geïntimeerde] uit op € 10.660,51. Volgens [appellant] vallen deze kosten onder de vergoeding van de proceskostenveroordeling van Kuus Beheer en is [appellant] als bestuurder daarvoor niet aansprakelijk. Ook stelt [appellant] dat de proceskostenveroordeling van Kuus Beheer al een vergoeding inhoudt voor sommige werkzaamheden en dat sommige kosten zien op het contact tussen cliënt en advocaat, die niet voor vergoeding als proceskosten in aanmerking zouden komen. Het hof volgt [appellant] daarin niet om de redenen uiteengezet in rechtsoverwegingen 2.21 en 2.22 van het tussenarrest van 31 mei 2022. [appellant] heeft geen nieuwe gronden of feiten genoemd die het hof ertoe brengen zijn eindoordeel op dit punt te herzien. Dat Kuus Beheer deze proceskosten al betaald heeft of nog zal betalen is overigens ook niet gesteld of gebleken.
2.3.
[appellant] maakt ook bezwaar tegen het dubbel in rekening brengen van griffierecht. Op de factuur van 1 maart 2018 wordt namelijk € 291 aan griffierecht in rekening gebracht, terwijl op de factuur van 17 februari 2019 nog eens een griffierecht van € 287 in rekening wordt gebracht. Uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 januari 2018 in de zaak van [geïntimeerde] tegen Kuus Beheer blijkt dat een griffierecht van € 287 van [geïntimeerde] is geheven. Het griffierecht van € 291 ziet blijkbaar op een andere procedure en komt dus niet voor vergoeding onder deze post in aanmerking. In plaats van € 10.661,51 zal het hof dus € 10.369,51v toewijzen.
Ten aanzien van post b.
2.4.
[geïntimeerde] heeft de kosten die voor deze procedure zijn gemaakt gespecificeerd en daarbij verwezen naar (onderdelen) van de facturen van zijn advocaat, met de daarbij behorende specificaties. Het aldus gespecificeerd bedrag komt volgens [geïntimeerde] uit op € 10.718,81. Volgens [appellant] moet deze post buiten beschouwing blijven omdat het een andere procedure betreft en een titel voor vergoeding van deze schade ontbreekt. Ook beroept [appellant] zich erop dat voorbereidingskosten van het geding gedekt zijn door de proceskostenveroordeling. Het hof volgt [appellant] daarin niet om de redenen uiteengezet in rechtsoverwegingen 2.25 en 2.26 van het tussenarrest van 31 mei 2022. [appellant] heeft geen nieuwe gronden of feiten genoemd die het hof ertoe brengen zijn eindoordeel op dit punt te herzien. Het hof gaat ook voorbij aan het bezwaar van [appellant] dat sommige kosten zien op werkzaamheden nadat het vonnis in oktober 2014 is uitgesproken, omdat [geïntimeerde] ook ter uitvoering van dat vonnis nog redelijkerwijs kosten heeft kunnen maken. Dat de daaraan bestede tijd bovenmatig is heeft [appellant] ook niet gemotiveerd. Het hof zal dus € 10.718,81 toewijzen.
Wettelijke rente
2.5.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] wettelijke rente gevorderd over de gevorderde schade vanaf de dag van het vonnis van 9 augustus 2017 waartegen het hoger beroep is ingesteld dat met dit arrest wordt afgedaan. [appellant] heeft daartegen geen verweer gevoerd. De kosten van de procedure tegen Kuus Beheer (de procedure genoemd onder a. hierboven) zijn echter volgens de stellingen van [geïntimeerde] gemaakt na 9 augustus 2017. Wettelijke rente vanaf een datum voordat deze kosten zijn gemaakt en eerder dan de schade dus is geleden kan niet worden toegewezen. Het hof zal daarom wettelijke rente over de voor die procedure gefactureerde bedragen toewijzen vanaf de vervaldata van deze facturen.
De conclusie
2.6.
[appellant] is niet ontvankelijk in zijn principaal hoger beroep. Het incidenteel hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het vonnis van de rechtbank van 9 augustus 2017 zal worden vernietigd voor zover daarin [geïntimeerde] vordering tot vergoeding van zijn schade is afgewezen. Het hof zal [appellant] veroordelen aan [geïntimeerde] te betalen de som van € 10.369,51, € 10.718,81 en € 1.724,24, dat is € 22.812,56. Wettelijke rente moet betaald worden over € 12.443,05 (dat is € 10.718,81 plus € 1.724,24) vanaf 9 augustus 2017. Over het bedrag van € 10.369,51 moet wettelijke rente betaald worden telkens vanaf de vervaldatum van de facturen waarbij deze bedragen, voor zover zij in dit arrest zijn toegewezen, bij [geïntimeerde] in rekening zijn gebracht. Omdat [appellant] (grotendeels) in het ongelijk wordt gesteld zowel in het principaal als het incidenteel appel, zal hij in de proceskosten in hoger beroep van beide worden veroordeeld.
2.7.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het principale hoger beroep
3.1.
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het principale hoger beroep;
3.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 741,- aan griffierecht;
€ 4.062,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief IV à € 2.031);
In het incidentele hoger beroep
3.3.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 9 augustus 2017, behalve de beslissing in het dictum onder 3.5, die hierbij wordt vernietigd en beslist als volgt;
3.4.
veroordeelt [appellant] tot betaling van € 22.812,56 ten titel van schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente over het bedrag van € 12.443,05 vanaf 9 augustus 2017 tot de dag van voldoening en vermeerderd met wettelijke rente over het bedrag van € 10.369,51 telkens vanaf de vervaldatum van de facturen waarbij deze bedragen, voor zover zij in dit arrest zijn toegewezen, bij [geïntimeerde] in rekening zijn gebracht;
3.5.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 101,05 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van het exploot van 13 november 2019 aan [appellant] ;
€ 2.031,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1/2 x 2 procespunten x appeltarief IV à € 2.031);
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dage
n na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
In het principale en incidentele hoger beroep
3.6.
verklaart de veroordelingen in 3.2, 3.4 en 3.5 uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, A.A. van Rossum en V. van der Kuil, en is in afwezigheid van de voorzitter door mr. A.A. van Rossum ondertekend en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2022.