ECLI:NL:GHARL:2022:9084

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
200.299.995
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot beëindiging gezamenlijk gezag niet gehuwde ouders en hoofdverblijfplaats van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vader om alleen belast te worden met het gezag over zijn minderjarige dochter. De moeder verblijft met de minderjarige op een onbekende locatie in het buitenland, waardoor er geen volwassene is die belangrijke beslissingen voor het kind kan nemen. Het hof heeft geoordeeld dat het niet in het belang van de minderjarige is om haar hoofdverblijfplaats bij de vader in Nederland te bepalen, gezien het gebrek aan contact tussen de vader en het kind. De vader heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sinds de eerdere beschikking van de rechtbank sprake is van gewijzigde omstandigheden die een beëindiging van het gezamenlijk gezag rechtvaardigen. Het hof heeft ook het verzoek van de vader om te verklaren dat het gezag van de moeder van rechtswege is geschorst, afgewezen. De moeder is als gezaghebbende ouder verplicht om de ontwikkeling van een band tussen de minderjarige en de vader te bevorderen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof heeft overwogen dat de vader niet kan worden ontvangen in zijn aanvullende verzoek om te verklaren dat de rechters onrechtmatig hebben gehandeld, aangezien de Staat geen procespartij is in deze procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.995
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 510181)
beschikking van 25 oktober 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker, verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden,
en
[de moeder],
adres onbekend,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Loonstein te Amsterdam.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Voor het verloop van de procedure tot 18 november 2021 verwijst het hof naar zijn beschikking van die datum.
1.2
De mondelinge behandeling is voortgezet op 3 maart 2022. Het hof verwijst naar het proces-verbaal van die zitting en naar de daarin vermelde nadere stukken. Tijdens die mondelinge behandeling heeft de vader mr. J.B de Groot gewraakt. De behandeling van de zaak is vervolgens geschorst en het hof heeft de wraking gemeld bij de wrakingskamer van dit hof.
1.3
Bij beschikking van 25 april 2022 heeft de wrakingskamer dit verzoek afgewezen.
1.4
Na de mondelinge behandeling van 3 maart 2022 zijn bij het hof nog ingekomen:
  • op 23 maart 2022 een journaalbericht van mr. Weermeijer-Patist van 19 januari 2022, met als productie het verzoek tot wijziging van de tussenbeschikking van dit hof van 18 november 2021 met zaaknummer 200.299.295, en
  • een journaalbericht van mr Weermeijer-Patist van 8 juli 2022 met twee producties.
1.5
De mondelinge behandeling is op 19 juli 2022 voortgezet. Aanwezig waren:
  • de vader;
  • de advocaat van de moeder en
  • een vertegenwoordiger van de raad.
De advocaat van de vader is met bericht vooraf niet verschenen.
De GI heeft op 2 september 2021 aan het hof schriftelijk meegedeeld zich uit deze zaak terug te trekken.

2.De motivering van de beslissing

beëindiging gezamenlijk gezag niet gehuwde ouders (253n)
2.1
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
2.2
Vast staat dat de moeder in maart/april 2019 met [de minderjarige] naar het buitenland is vertrokken. Bij beschikking van 15 augustus 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland bepaald dat het gezag over [de minderjarige] voortaan aan de vader en de moeder toekomt. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de vader door toewijzing van het gezamenlijk gezag (meer) mogelijkheden krijgt om zijn verantwoordelijkheden als ouder uit te voeren en dat dat past bij de rol die de vader (al vanaf de geboorte van [de minderjarige] ) wil vervullen.
Op het moment dat deze beschikking werd gegeven was de verblijfplaats van de moeder en [de minderjarige] niet bekend.
2.3
Sinds de moeder met [de minderjarige] Nederland heeft verlaten heeft de vader geen contact met [de minderjarige] en hebben de ouders ook onderling geen contact meer met elkaar. Als al sprake was of is van uitwisseling van informatie dan verloopt dat via de advocaten van partijen of via de GI of andere instanties. Dit is niet veranderd sinds de vader mede met het gezag is belast.
Het hof is dan ook van oordeel dat de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat sedert de beschikking van 15 augustus 2019 sprake is van een wijziging van omstandigheden. Evenmin heeft de vader aannemelijk gemaakt dat bij de bestreden beschikking is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, nu zulks niet is gesteld noch gebleken.
Reeds hierom kan het hoger beroep van de vader niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
2.4
Het hof betrekt bij het voorgaande nog dat toewijzing van het verzoek van de vader om hem alleen te belasten met het gezag over [de minderjarige] zou betekenen dat de moeder geen gezagsbeslissingen meer kan nemen over [de minderjarige] , die inmiddels bijna vier jaar is, terwijl de vader geen contact heeft met de moeder of met [de minderjarige] en niet op de hoogte is van de feitelijke verblijfplaats van [de minderjarige] , en derhalve zelf niet in staat is om gezagsbeslissingen over [de minderjarige] te nemen. Dat zou betekenen dat er geen volwassene is die voor [de minderjarige] belangrijke beslissingen over haar verzorging en opvoeding kan nemen. Dat is niet in het belang van [de minderjarige] en derhalve is een wijziging van het gezag zoals door de vader gevraagd niet in het belang van [de minderjarige] .
Schorsing van het gezag
2.5
Ten aanzien van het verzoek van de vader om te verklaren dat het gezag van de moeder van rechtswege is geschorst op grond van artikel 1:253r BW verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank de bestreden beschikking heeft overwogen en beslist. Die overwegingen en beslissing maakt het hof, na eigen onderzoek en onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, tot de zijne. Inmiddels is de verblijfplaats van de moeder wel (onder andere bij mr. Loonstein) bekend.
Hoofdverblijfplaats
2.6
Het hof stelt ook bij het meer subsidiaire verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem in Nederland te bepalen voorop dat vast staat dat [de minderjarige] al bijna vier jaar bij haar moeder verblijft en dat zij al die tijd nauwelijks contact heeft gehad met de vader. Het hof betrekt de volgende feiten en omstandigheden bij zijn oordeel. [de minderjarige] heeft slechts gedurende de eerste vijf maanden van haar leven (beperkt) contact met de vader gehad maar zij hebben geen band met elkaar kunnen opbouwen. De moeder heeft [de minderjarige] in de afgelopen jaren verzorgd en opgevoed en zij is steeds de belangrijkste persoon voor [de minderjarige] geweest. [de minderjarige] verblijft in Israël en de vader woont in Nederland. Gezien deze omstandigheden is het niet in het belang van [de minderjarige] dat haar hoofdverblijfplaats bij de vader in Nederland wordt bepaald.
2.7
Het hof begrijpt dat de vader alles in het werk wil stellen om in contact te komen met [de minderjarige] . De moeder is als gezaghebbende ouder ook verplicht de (ontwikkeling van een) band van [de minderjarige] met haar vader te bevorderen.
Thans is bekend dat de moeder met [de minderjarige] in Israël verblijft. Bij brief van de GI van 2 maart 2022 is als bijlage een verslag van 13 januari 2022 van het Ministry of Welfare and Social Affairs gevestigd te Jeruzalem, Israël, overgelegd. In dat verslag staat dat [de minderjarige] een vrolijk meisje is, dat zij zich ontwikkelt conform haar leeftijd, goed sociale contacten kan aangaan, elke dag naar school gaat, netjes is gekleed en dat zij is voorzien van hetgeen zij nodig heeft op school.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft mr. Loonstein verklaard dat de moeder bereid is om mee te werken aan een digitaal contact tussen de vader en [de minderjarige] . Dit betekent naar het oordeel van het hof dat er een mogelijkheid is tot contact tussen de vader en [de minderjarige] . Ook al heeft de vader er weinig tot geen vertrouwen in dat de moeder haar toezegging zal nakomen, gaat het hof ervan uit dat dat mr. Loonstein en de vader (eventueel met hulp van een eigen advocaat), de GI en de CA alles in het werk zullen stellen om dat contact tussen de vader en [de minderjarige] tot stand te brengen.
2.8
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
2.9
De vader heeft bij aanvullend verzoekschrift bij journaalbericht van 25 februari 2022 het hof verzocht voor recht te verklaren dat de in dat verzoek genoemde rechters en griffier onrechtmatig hebben gehandeld jegens de vader.
Een dergelijk verzoek richt zich tot de Staat der Nederlanden. In de onderhavige procedure is de Staat geen procespartij. Reeds hierom kan de vader niet worden ontvangen in het aanvullende verzoek in hoger beroep.
2.1
Het hof zal niet overgaan tot de door de vader, onder verwijzing naar artikel 31 en 32 Rv, bij journaalbericht van 19 januari 2022 verzochte correctie van de tussenbeschikking van 18 november 2021. In het door de vader gestelde ziet het hof geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een kennelijke fout (die zich voor eenvoudig herstel leent) en evenmin dat het hof heeft verzuimd te beslissen over een deel van het gevorderde of verzochte.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 april 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, I.G.M.T. Weijers- van der Marck en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 25 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.