ECLI:NL:GHARL:2022:9081

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
200.295.746
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorzieningen in het kader van kinderalimentatie en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek om voorlopige voorzieningen. De man, verzoeker, had verzocht om toepassing van de omgekeerde bewijslast op basis van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en om een procedurele instructie aan de vrouw, verweerster, om binnen veertien dagen de definitieve belastingaangiften en aanslagen inkomstenbelasting van 2009 tot en met 2019 in te brengen in de bodemprocedure. Het hof heeft het verzoek van de man afgewezen, omdat het verzoek niet voldeed aan de criteria voor voorlopige voorzieningen. Het hof oordeelde dat de verzoeken van de man niet gericht waren op tijdelijke beslissingen, maar op definitieve bewijslevering, wat niet onder de voorlopige voorzieningen valt. Daarnaast heeft het hof de man veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, omdat hij ten onrechte gebruik had gemaakt van de procedure van artikel 223 Rv, die bedoeld is voor voorlopige voorzieningen. De proceskosten zijn vastgesteld op € 2.228,-.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.746/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland 362452)
beschikking van 25 oktober 2022 inzake voorlopige voorzieningen
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg te Den Haag en mr. S.G. Blasweiler te Ede,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.G.C.P. Smits te ’s-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen met producties, ingekomen op 29 november 2021;
  • het verweerschrift tegen het verzoek voorlopige voorzieningen met producties;
  • een journaalbericht van mr. Smits van 9 februari 2022 met een productie:
  • een journaalbericht van mr. Blasweiler van 14 februari 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Smits van 22 februari 2022 met spreekaantekeningen;
  • een journaalbericht van mr. Smits van 12 september 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Blasweiler van 16 september 2022 met producties.
1.3
De mondelinge behandeling heeft op 24 februari 2022 plaatsgevonden. Tijdens die mondelinge behandeling heeft verzoeker de drie behandelend raadsheren gewraakt. Na het wrakingsverzoek is de mondelinge behandeling geschorst en is de zaak verwezen naar de wrakingskamer.
Bij beslissing van 5 april 2022 heeft de wrakingskamer van dit hof het verzoek tot wraking van de drie raadsheren afgewezen.
De mondelinge behandeling is vervolgens op 27 september 2022 voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.

2.De feiten

2.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Arnhem van
7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
De man en de vrouw zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige:
  • [naam1] , geboren [in] 1994 te [plaats1] (USA));
  • [naam2] , geboren [in] 1997 te [woonplaats2] ; en
  • [naam3] , geboren [in] 2001 te [woonplaats2] ;
gezamenlijk te noemen: de kinderen.
2.3
Bij de hiervoor genoemde echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 heeft de rechtbank, voor zover nu nog van belang, bepaald dat de man aan de vrouw vanaf de datum van de beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: de kinderalimentatie) van de toen nog minderjarige kinderen, € 100,- per kind per maand dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
2.4
Bij beschikking van dit hof van 13 juli 2010 is de beschikking van 7 september 2009 voor wat betreft de kinderalimentatie vernietigd en heeft het hof bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen in de periode van:
7 september 2009 tot 1 december 2009 € 100,- per kind per maand;
1 december 2009 tot 1 maart 2010 € 250,- per kind per maand;
en met ingang van 1 maart 2010 € 750,- per maand voor zowel [naam1] als [naam2] en € 250,- per maand voor [naam3] ;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
2.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 8 april 2011, heeft de man de rechtbank verzocht de beschikking van het hof van 13 juli 2010 te wijzigen en te bepalen dat hij aan kinderalimentatie zal betalen een bedrag van € 100,- per kind per maand, met ingang van de dag waarop het verzoek bij de rechtbank is ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd. Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 7 december 2011 is het verzoek van de man afgewezen.
2.6
Bij beschikking van 29 november 2012 heeft dit hof de beschikking van
de rechtbank Arnhem van 7 december 2011 bekrachtigd.
2.7
Tegen de beschikking van het hof van 29 november 2012 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep bij beschikking van 21 februari 2014 verworpen.
2.8
De verplichting van de man tot het betalen van kinderalimentatie voor [naam1] , [naam2] en [naam3] is van rechtswege geëindigd op respectievelijk 14 september 2015, 20 januari 2018 en 18 januari 2022 doordat de kinderen op die data achtereenvolgens de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt.

3.De omvang van het geschil

3.1
De man heeft bij dit hof hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, waarbij is afgewezen zijn verzoek om de beschikking van dit hof van 13 juli 2010 te wijzigen en de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 13 juli 2010, respectievelijk 26 november 2019 op nihil te stellen, dan wel op een zodanig bedrag dat en met een zodanige ingangsdatum die de rechtbank juist acht en te bepalen dat de vrouw en de kinderen, hoofdelijk, per 13 juli 2010, respectievelijk 26 november 2019, dan wel met een ingangsdatum die de rechtbank juist acht, aan hem het te veel betaalde moeten terugbetalen.
3.2
De man verzoekt het hof als voorlopige voorziening de navolgende ordemaatregelen te treffen:
  • dat de omgekeerde bewijslast van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt toegepast, dit op basis van redelijkheid en billijkheid, zodat de vrouw volledig openheid van zaken dient te geven over haar inkomsten en vermogen vanaf 2009 tot en met 2019 alsmede die van haar huwelijkspartner, dit laatste gerekend vanaf de datum huwelijk, middels de navolgende procedurele instructie;
  • een procedurele instructie te geven aan de vrouw dat zij binnen veertien dagen na de beslissing van dit hof over het verzoek van de man om een voorlopige voorziening te treffen, dan wel binnen een termijn die het hof juist acht, de definitieve belastingaangiften en -aanslagen inkomstenbelasting vanaf 2009 tot en met 2019 in de bodemprocedure dient in te brengen.
3.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken tot het vaststellen van voorlopige voorzieningen, althans deze verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de voorlopige voorzieningenprocedure onder het bepalen van zekerheidstelling door de man voor proceskosten ex artikel 224 Rv.

4.De beoordeling van het verzoek

4.1
Ingevolge artikel 223 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. Deze bepaling is ook van toepassing in een verzoekschriftprocedure.
Aangezien de hoofdzaak tussen partijen bij dit hof aanhangig is, is de man ontvankelijk in zijn verzoek tot het vaststellen van een voorlopige voorziening.
4.2
Een voorlopige voorziening is een tijdelijke beslissing, die slechts geldt voor de duur van de procedure. De verzoeker moet in die zin belang hebben bij het verzoek dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht.
4.3
Bij de voorlopige voorzieningen ingevolge artikel 223 Rv gaat het enkel om materiële voorzieningen en voorzieningen ter bewaring van recht en niet om zuiver processuele beslissingen die gelden voor de duur van het geding. Betreft het incident de voortgang of instructie van de zaak dan is ook geen sprake van een voorlopige voorziening.
Het verzoek van de man dat de vrouw volledige openheid over haar inkomsten en vermogen vanaf 2009 tot en met 2019 dient te geven en dat de vrouw in de bodemprocedure de definitieve belastingaangiften en aanslagen inkomstenbelasting vanaf 2009 tot en met 2019 dient in te brengen leent zich dan ook niet om als voorlopige voorziening gegeven te worden. Het in het geding brengen van stukken, met het doel daaraan bewijs te ontlenen, heeft immers geen voorlopig maar een definitief karakter. Voorts betreft dit een beslissing in het kader van de voortgang en instructie van de zaak.
Gelet op het vorenstaande zal het hof het verzoek van de man tot het geven van voorlopige voorzieningen dan ook afwijzen.
4.4
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling haar verzoek om zekerheidsstelling te bepalen voor de proceskosten ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.
4.5
Het hof zal het verzoek van de vrouw de man in de proceskosten te veroordelen toewijzen als na te melden, nu de man gelet op het vorenstaande ten onrechte gebruik maakt van de procedure van artikel 223 Rv die bedoeld is voor het treffen van een voorlopige voorziening (voor de duur van het geding in hoger beroep) met een verzoek dat gericht is op een voorziening die geen voorlopig karakter draagt.
De vrouw heeft door deze handelwijze van de man onnodig kosten moeten maken. De man zal daarom veroordeeld worden in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vrouw zullen worden vastgesteld op € 2.228,- volgens het liquidatietarief (2 punten, tarief II).

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de man tot het geven van voorlopige voorzieningen af;
veroordeelt de man in de proceskosten aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 2.228,- overeenkomstig het liquidatietarief,
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, voorzitter,
H. Phaff en A.T Bol leden, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op
25 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.