ECLI:NL:GHARL:2022:9057

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
200.301.721/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van lijfrente na echtscheiding en aanpassing van eis in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de verdeling van een lijfrente na de echtscheiding van partijen, die in 1978 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd waren. De vrouw heeft op 9 februari 2021 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de wettelijke gemeenschap van goederen is ontbonden. De echtscheiding is op 17 september 2021 officieel gemaakt. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 juli 2021 aangevochten, waarin was bepaald dat de lijfrente per datum van ontbinding van het huwelijk, 17 september 2021, bij helfte moest worden gesplitst. De man verzocht het hof om de splitsing per 9 februari 2021, de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, of in ieder geval per 21 juli 2021, de datum van de bestreden beschikking.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de man een te respecteren belang heeft bij de aanpassing van zijn eis aan de door beide partijen ter zitting van de rechtbank aanvaarde grondslag van het verzoek, namelijk de verdeling van de lijfrente. Het hof oordeelt dat de lijfrente, die de vrouw sinds 1 januari 2021 ontvangt, als een boedelbestanddeel moet worden gezien en dat de man recht heeft op de helft van de lijfrente vanaf de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, 9 februari 2021. Het hof vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de splitsing van de lijfrente betreft en bepaalt dat partijen de lijfrente over de periode van 9 februari 2021 tot 31 december 2025 zullen splitsen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.301.721/01
(zaaknummers rechtbank 518307 en 517010)
beschikking van 18 oktober 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Eskes te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.G. Geerdes te Almere.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 juli 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 oktober 2021;
  • een journaalbericht van 1 november 2021 van mr. Eskes met bijlage(n);
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van 25 april 2022 van mr. Eskes met productie(s);
  • twee journaalberichten van 3 mei 2022 van mr. Geerdes met bijlage(n).
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 12 mei 2022 plaatsgevonden. Daarvan is een verslag opgemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).

3.Waar gaat het geschil over?

3.1.
Het geschil gaat over de datum met ingang waarvan de lijfrente van ongeveer € 1.500,- bruto per maand, waarop de vrouw gedurende de periode van 1 januari 2021 tot 31 december 2025 aanspraak heeft, bij helfte moet worden verdeeld.
3.2.
Partijen zijn [in] 1978 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Op 9 februari 2021 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend, als gevolg waarvan de wettelijke gemeenschap van goederen is ontbonden. De echtscheiding is in de bestreden beschikking uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 17 september 2021 ontbonden door inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.Het geschil

4.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hiervan belang, overwogen dat partijen moeten overgaan tot splitsing van de lijfrente bij helfte per datum van de ontbinding van het huwelijk, waartoe zij een verzoek zullen richten tot de verzekeraar. Voorts heeft de rechtbank in het dictum bepaald dat partijen de lijfrente zullen (doen) splitsen en, voor het geval splitsing niet mogelijk blijkt te zijn, dat partijen in onderling overleg met hun advocaten zullen zoeken naar een andere oplossing die voor partijen fiscaal het meest gunstig is.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
Hij verzoekt het hof om die beschikking te vernietigen op het punt van de verdeling/splitsing van de lijfrente en te bepalen dat die lijfrente wordt gesplitst per 9 februari 2021, de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, althans op zijn laatst per 21 juli 2021, de datum van de bestreden beschikking.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1.
De grieven richten zich tegen de overweging van de rechtbank dat de lijfrente per de datum van ontbinding van het huwelijk, 17 september 2021, bij helfte moet worden gesplitst en tegen het feit dat de rechtbank de datum waartegen de splitsing moet plaatsvinden niet in het dictum heeft vermeld.
5.2.
De man stelt dat de lijfrente moet worden gesplitst (verdeeld) per 9 februari 2021, de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap. Hij betoogt dat partijen beiden in de voormalige echtelijke woning wonen en dat zij ieder de helft van de vaste lasten dragen. Volgens de man zal hij daardoor, wanneer van een latere datum wordt uitgegaan, moeten meebetalen aan de lasten van de woning, maar niet zijn helft van de lijfrente ontvangen om die lasten te kunnen betalen.
5.3.
De vrouw stelt dat de splitsing moet plaatsvinden per 17 september 2021, de datum van ontbinding van het huwelijk. Zij stelt daartoe dat de rechtbank overeenkomstig het verzoek van de man in eerste aanleg heeft beslist en dat de man tijdens de mondelinge behandeling dat verzoek niet heeft gewijzigd toen vaststond dat de lijfrente een boedelbestanddeel was dat moest worden verdeeld. Verder stelt zij dat niet duidelijk is welk verschil in uitvoering de splitsing per 9 februari 2021 zou opleveren ten opzichte van een splitsing per 17 september 2021. Als het een belastingverschil mocht betreffen, vindt de vrouw dat geen reden om uit te gaan van 9 februari 2021. De vrouw wijst er daarbij, zowel in haar verklaringen ter zitting bij de rechtbank als in haar verklaringen ter zitting bij het hof, op dat zij de lijfrente heeft gebruikt om gezamenlijke lasten mee te betalen. Daarbij komt volgens de vrouw dat als datum van de verdeling (van de waarden) van de tot die gemeenschap behorende goederen de datum van de ontbinding van het huwelijk is.
5.4.
Voor zover de vrouw zich erop beroept dat de man wat betreft de datum waarop de helft van de lijfrente aan hem moet worden uitbetaald geen hoger beroep kan instellen omdat hij heeft gekregen waarom hij heeft gevraagd, volgt het hof de vrouw daarin niet. Uit de stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 12 mei 2022, blijkt dat de vrouw sinds 1 januari 2021 een lijfrente van € 1.500,- bruto per maand ontvangt, die tot 31 december 2025 zal worden uitgekeerd. Op 9 februari 2021 heeft de vrouw een echtscheidingsverzoek ingediend, waarin zij tevens heeft verzocht om te bepalen dat zij, als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man, vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk en/of vanaf de datum dat de man de woning zal hebben verlaten, tot en met 31 december 2025 aan de man een bedrag van € 750,- bruto per maand (de helft van de lijfrente) moet voldoen. De man heeft in zijn verweerschrift aangegeven het daarmee deels eens te zijn en zijnerzijds verzocht te bepalen dat de vrouw de verzekeraar van wie zij haar lijfrente ontvangt opdracht moet geven om per de datum van ontbinding van het huwelijk het bedrag van € 750,- bruto per maand rechtstreeks aan hem over te maken. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 23 juni 2021 blijkt dat door de rechter aan partijen is voorgehouden dat de lijfrente niet als partneralimentatie, maar als een boedelbestanddeel moet worden gezien dat per peildatum bij helfte moet worden verdeeld. Daarna was, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen, tussen partijen niet langer in geschil dat de lijfrente niet als partneralimentatie, maar als een recht uit de boedel moet worden gezien. De rechtbank heeft vervolgens op die grondslag het verzoek van de man toegewezen op de wijze als hiervoor vermeld. Bij een verdeling gelden evenwel andere uitgangspunten voor het vaststellen van wat ieder van partijen toekomt, dan bij het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Het hof is van oordeel dat hierdoor sprake is van omstandigheden die zo bijzonder zijn dat deze maken dat de man er een te respecteren belang bij heeft om zijn eis aan te passen aan de door beide partijen ter zitting van de rechtbank aanvaarde grondslag van het verzoek, namelijk verdeling. Er zijn geen andere feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat de eis, zoals gewijzigd, in strijd is met een goede procesorde, zodat het hof op de gewijzigde eis zal beslissen.
De man heeft weliswaar ter zitting in eerste aanleg, zoals de vrouw stelt, zijn eis niet aangepast, maar dat geeft het hof, mede omdat de man blijkens het proces-verbaal wel heeft aangegeven dat hij al voor de datum van ontbinding van het huwelijk, namelijk vanaf december 2020, betaling van zijn helft aan hem verlangde, geen aanleiding om anders te beslissen.
5.5.
Het hof neemt, evenals de rechtbank, tot uitgangspunt dat als peildatum voor de vaststelling van de omvang van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap geldt de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 9 februari 2021, en dat als peildatum voor de waardering als hoofdregel geldt de datum van feitelijke verdeling, wat in de regel de datum van de beschikking is, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken.
5.6.
De vrouw had al vóór 9 februari 2021 in een verzekeringspolis een vermogen opgebouwd dat door de verzekeraar in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025 maandelijks met een vast bedrag van ongeveer € 1.500,- bruto per maand aan de vrouw is uitgekeerd en nog zal worden uitgekeerd. De waarde van de lijfrente komt, voor zover deze op 9 februari 2021 nog niet was uitgekeerd, als bestanddeel van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, bij helfte aan partijen toe. Partijen zijn het erover eens dat de verdeling daarvan zo zal plaatsvinden dat zij de maandelijks aan lijfrente ontvangen bedragen bij helfte zullen delen en omdat de hoogte van die te ontvangen bedragen vaststaat, staat daarmee, anders dan de vrouw meent, ook de waarde van de lijfrente ten tijde van de verdeling vast. De man komt daarom uit hoofde van de verdeling de helft toe van de vanaf 9 februari 2021 tot en met 31 december 2025 maandelijks uitbetaalde en nog uit te betalen lijfrente. De man heeft belang bij uitbetaling van de helft van de lijfrente, omdat hij dan zelf daarover kan beschikken.
5.7.
Het hof begrijpt uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij het hof, dat de vrouw stelt dat de helft van de lijfrente pas vanaf 17 september 2021 aan de man zelf moet worden uitbetaald omdat partijen gezamenlijk in de voormalige echtelijke woning zijn blijven wonen en zij in de periode vóór 17 september 2021 de door haar ontvangen lijfrente heeft besteed aan de kosten van de gezamenlijke huishouding. Ter zitting is echter gebleken dat partijen eind 2020 hebben afgesproken dat zij de vaste lasten bij helfte zouden delen en dat zij die afspraak hebben uitgevoerd op een wijze dat de vrouw aan de man opgaf welke gezamenlijke lasten zij had voldaan, waarna de man de helft daarvan aan de vrouw betaalde. Wat betreft die lasten is daarom niet gebleken dat de vrouw de helft van de man uit de lijfrente heeft betaald. Partijen verschillen nog van mening over de verdeling van een deel van de overige lasten. Voor zover de vrouw betoogt dat haar daarvoor nog een vergoeding toekomt die met het aan de man toekomend deel van de lijfrente moet worden verrekend, heeft zij dat, in het licht van de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. De stellingen van de vrouw geven het hof daarom geen aanleiding om anders te beslissen dan voormeld, namelijk dat de man vanaf 9 februari 2021 de helft van de lijfrente toekomt.
5.8.
Voor zover de lijfrente niet met terugwerkende kracht vanaf 9 februari 2021 kan worden gesplitst, zullen partijen met inachtneming van het hiervoor overwogene over de verdeling daarvan onderling afspraken moeten maken.
De conclusie
5.9.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarin is beslist dat partijen de lijfrente zullen (doen) splitsen en, voor het geval splitsing niet mogelijk blijkt te zijn, dat partijen in onderling overleg met hun advocaten zullen zoeken naar een andere oplossing die voor partijen fiscaal het meest gunstig is. Het hof zal in zoverre opnieuw beslissen als na te melden. De bestreden beschikking zal voor het overige worden bekrachtigd.
5.10.
De proceskosten van de procedure in hoger beroep zal het hof compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat partijen gewezen echtelieden zijn.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 juli 2021 voor zover daarin is beslist dat partijen de lijfrente zullen (doen) splitsen en, voor het geval splitsing niet mogelijk blijkt te zijn, dat partijen in onderling overleg met hun advocaten zullen zoeken naar een andere oplossing die voor partijen fiscaal het meest gunstig is en in zoverre opnieuw beslissende:
bepaalt dat partijen de over de periode van 9 februari 2021 tot 31 december 2025 ontvangen en nog te ontvangen lijfrente zullen (doen) splitsen en, voor het geval splitsing niet
mogelijk blijkt te zijn, dat partijen in onderling overleg met hun advocaten zullen zoeken
naar een andere oplossing in lijn hiermee;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 juli 2021 voor het overige;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. van Dijk , J.G. Idsardi en J.G. Knot, bijgestaan door E.V. Hendrikse als griffier, en is op 18 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.