In deze zaak gaat het om de verdeling van een lijfrente na de echtscheiding van partijen, die in 1978 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd waren. De vrouw heeft op 9 februari 2021 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de wettelijke gemeenschap van goederen is ontbonden. De echtscheiding is op 17 september 2021 officieel gemaakt. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 juli 2021 aangevochten, waarin was bepaald dat de lijfrente per datum van ontbinding van het huwelijk, 17 september 2021, bij helfte moest worden gesplitst. De man verzocht het hof om de splitsing per 9 februari 2021, de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, of in ieder geval per 21 juli 2021, de datum van de bestreden beschikking.
Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de man een te respecteren belang heeft bij de aanpassing van zijn eis aan de door beide partijen ter zitting van de rechtbank aanvaarde grondslag van het verzoek, namelijk de verdeling van de lijfrente. Het hof oordeelt dat de lijfrente, die de vrouw sinds 1 januari 2021 ontvangt, als een boedelbestanddeel moet worden gezien en dat de man recht heeft op de helft van de lijfrente vanaf de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, 9 februari 2021. Het hof vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de splitsing van de lijfrente betreft en bepaalt dat partijen de lijfrente over de periode van 9 februari 2021 tot 31 december 2025 zullen splitsen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.