ECLI:NL:GHARL:2022:9053

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
21-003780-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van ontucht met minderjarige werkneemsters

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de verdachte op 6 oktober 2020 was vrijgesproken van ontucht met twee minderjarige werkneemsters. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte wel degelijk schuldig is aan de ten laste gelegde feiten. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden voor twee gevallen van ontucht, gepleegd met de minderjarige werkneemsters. Het hof heeft daarbij de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters, alsmede het steunbewijs, zorgvuldig gewogen. De verklaringen van de aangeefsters zijn als consistent en geloofwaardig beoordeeld, ondanks enkele tegenstrijdigheden. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoeding is opgelegd aan de verdachte. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, die langdurige geestelijke schade hebben ondervonden door het handelen van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003780-20
Uitspraak d.d.: 21 oktober 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 6 oktober 2020 met parketnummer 18-233890-19 in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1946,
wonende te [woonplaats]

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 3.576,08, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] dient volledig te worden toegewezen tot een bedrag van € 1.700, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. L.E. Buiting, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij bovengenoemd vonnis van de gehele tenlastelegging vrijgesproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door aangeefsters naar voren gebrachte feiten en omstandigheden onvoldoende steun vinden in andere objectieve en redengevende bewijsmiddelen, zodat niet voldaan is aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid Sv. De benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn in verband met de vrijspraak niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
feit 1 primair
hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks de periode van1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 te [plaats 1] (telkens) ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige en/of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte [benadeelde 1] , geboren op [datum 1] 1997, (telkens) hierin bestaande dat verdachte die [benadeelde 1] , die werkzaamheden voor hem verrichtte en/of had verricht,
- heeft geknuffeld en/of
- op haar mond heeft gekust en/of
- een tongzoen heeft gegeven of heeft geprobeerd dat te doen en/of
- aan haar borsten heeft betast of haar borsten heeft aangeraakt.
feit 1 subsidiair
hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks de periode van1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 te [plaats 1] (telkens) met [benadeelde 1] , geboren op [datum 1] 1997, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt en die tevens een aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige en/of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte was, buiten echt een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, (telkens) hierin bestaande dat verdachte die [benadeelde 1] , die werkzaamheden voor hem verrichtte en/of had verricht,
- heeft geknuffeld en/of
- op haar mond heeft gekust en/of
- een tongzoen heeft gegeven of heeft geprobeerd dat te doen en/of
- aan haar borsten heeft betast of haar borsten heeft aangeraakt.
feit 2 primair
hij op of omstreeks 15 mei 2012 te [plaats 1] meermalen, althans eenmaal, (telkens) ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige en/of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte [benadeelde 2] , geboren op [datum 2] 1996, (telkens) hierin bestaande dat verdachte die [benadeelde 2] , die werkzaamheden voor hem verrichtte en/of zou gaan verrichten,- heeft geknuffeld en/of
- op haar mond heeft gekust en/of
- een tongzoen heeft gegeven en/of
- aan haar borsten heeft betast en/of
- aan haar vagina heeft betast.
feit 2 subsidiair
hij op of omstreeks 15 mei 2012 te [plaats 1] meermalen, althans eenmaal, (telkens) met [benadeelde 2] , geboren op [datum 2] 1996, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt en die tevens een aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige en/of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte was, buiten echt een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, (telkens) hierin bestaande dat verdachte die [benadeelde 2] , die werkzaamheden voor hem verrichtte en/of zou gaan verrichten,
- heeft geknuffeld en/of
- op haar mond heeft gekust en/of
- een tongzoen heeft gegeven en/of
- aan haar borsten heeft betast en/of
- aan haar vagina heeft betast.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

De raadsman heeft bepleit dat verdachte in hoger beroep opnieuw integraal dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verklaringen van aangeefsters [benadeelde 1] en [benadeelde 2] innerlijk en onderling tegenstrijdig zijn en dat sprake is geweest van beïnvloeding. Alle verklaringen dienen daarom te worden uitgesloten van het bewijs wegens onbetrouwbaarheid. Voor zover het hof de verdediging daar niet in volgt, dient vrijspraak te volgen omdat het bewijsminimum niet wordt gehaald. De raadsman heeft er op gewezen dat direct steunbewijs ontbreekt en dat het dossier alleen ‘de auditu’ getuigenverklaringen bevat, die bovendien onderling discrepanties bevatten.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier voldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om tot een bewezenverklaring van zowel het onder 1 primair als het onder 2 primair ten laste gelegde te komen.
Het hof overweegt als volgt.
Feit 1
Betrouwbaarheid [benadeelde 1]
heeft op 26 april 2018 aangifte gedaan van aanranding door verdachte. Dit zou zijn gebeurd tijdens haar werk in verdachtes [winkel] en bij hem thuis waar zij verdachtes duivenhokken schoonmaakte. Verdachte zou haar meermalen hebben gekust en ge(tong)zoend en haar borsten hebben betast. Dit zou hebben plaatsgevonden toen aangeefster 11 of 12 jaar oud was, vanaf het jaar 2009. Voorafgaand aan de aangifte hebben aangeefster [benadeelde 1] en aangeefster [benadeelde 2] (feit 2) op 23 maart 2018 melding gedaan van de ontucht op het politiebureau in [plaats 2] en heeft er op 6 april 2018 een informatief gesprek met hen plaatsgevonden.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van aangeefster heeft het hof gelet op de mate van consistentie, accuraatheid en volledigheid van haar verklaringen. Daarbij gaat het om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop deze zijn afgelegd. Het enkele feit dat in verklaringen op onderdelen tegenstrijdigheden of onduidelijkheden voorkomen, zoals de raadsman heeft aangevoerd, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Verschillen tussen verklaringen kunnen immers veroorzaakt zijn door de feilbaarheid van het menselijk geheugen, teweeggebracht onder invloed van emoties, ontstaan door het delict of door het tijdsverloop.
Het hof stelt vast dat de verklaring van aangeefster concreet en gedetailleerd is en in de kern consistent. Wat betreft de aard van de ontuchtige handelingen acht het hof relevant dat zij in zowel het informatieve gesprek als later bij de aangifte heeft verklaard dat er sprake was van (tong)zoenen en het betasten van haar borsten en dat dit gebeurde vóórdat zij haar geld kreeg. Het vond plaats in de winkel, in het duivenhok en het achterkamertje (in de woning van verdachte). Deze locaties komen ook in de verschillende verklaringen terug. Hetzelfde geldt voor bepaalde details zoals dat verdachte haar de weg versperde en dat zij afwijzend op de handtastelijkheden reageerde, door bijvoorbeeld haar schouders naar achteren te bewegen. Voorts acht het hof van belang dat aangeefster heeft beschreven welk gevoel de handelingen van verdachte haar gaven:
“Ik ging aan mijzelf twijfelen. Ik werd er warm en misselijk van. Het was mij nog nooit overkomen ik wist niet wat ik er mee aan moest.”Later verklaart ze dat ze zich op zo’n moment ongemakkelijk, onzeker en bang voelde.
Het hof stelt verder vast dat aangeefster consequent is in haar verklaring over hoe ze uiteindelijk met het verhaal naar buiten is gekomen: ze had een vriendin meegenomen naar verdachtes huis, die vriendin mocht niet mee in het kamertje en vroeg haar later wat er was gebeurd. Aangeefster wilde dit in eerste instantie niet vertellen, deed dat later toch, en heeft het vervolgens op aandringen van haar vriendin ook aan haar moeder verteld. Deze vriendin, [naam 1] , en haar moeder bevestigen een en ander, zoals hierna verder aan de orde zal komen.
Ten slotte acht het hof voor de geloofwaardigheid van belang dat aangeefster niet ‘opeens’ met dit verhaal is gekomen, maar dat zij een proces doorgemaakt lijkt te hebben waarbij zij stapsgewijs, over een periode van meerdere jaren, mensen heeft ingelicht en uiteindelijk met haar volledige verklaring naar buiten is getreden. Uit zowel haar eigen verklaring als die van haar moeder en informatie van de GGZ volgt dat ze na de gestelde gebeurtenissen niet goed in haar vel zat en dat ze verdachte na die keer met [naam 1] , ontweek. Uiteindelijk is aangeefster in 2017 bij de GGZ terecht gekomen en heeft ze daar gesprekken gevoerd en EMDR therapie gehad. Uit de stukken in het dossier blijkt dat tijdens de gesprekken met de GGZ gesproken is over het misbruik en dat daarin details terugkomen die ook later door aangeefster tegenover de politie zijn benoemd
(“Hij vroeg [naam 2] mee naar de achterkamer, om af te rekenen, haar vriendin bleef voor. daar gaf hij [naam 2] een zoen op de mond en verhinderde dat zij weg kon lopen door voor de deur te gaan staan, terwijl ze duidelijk aangaf weg te willen. Pas later liet hij haar erdoor. [naam 3] . was erg van slag, ze heeft het wel aan haar vriendin verteld, die erop aandrong dat ze haar moeder zou inlichten. Dat heeft ze gedaan. [naam 3] was erg boos en vader wilde verhaal gaan halen. Dat heeft [naam 2] weten te voorkomen. Ze wilde toen geen aangifte doen, nu staat ze daar anders in. Targetbeeld is dat ze in die achterkamer staat en hij zich breed maakt, zodat ze er niet door kan.”). Hieruit blijkt dat zij op bepaalde onderdelen over meerdere jaren consistent heeft verklaard.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, geeft het tijdsverloop en het contact dat voor de aangifte tussen aangeefster [benadeelde 1] en aangeefster [benadeelde 2] heeft plaatsgevonden, geen aanleiding tot twijfel over de geloofwaardigheid en accuraatheid van hun verklaringen. Dat er onderlinge afstemming of negatieve beïnvloeding is geweest, blijkt nergens uit. Hoewel er zeker overeenkomsten zijn, zoals hierna zal worden overwogen, zijn er ook verschillen die afstemming juist tegenspreken. Zo gaat het bij aangeefster [benadeelde 1] om ontucht dat meermalen, met een zekere regelmaat over een lange periode heeft plaatsgevonden en gaat het bij [benadeelde 2] om één gebeurtenis. Dat in de gesprekken met de GGZ door [benadeelde 1] in 2017 reeds details zijn genoemd die overeenkomen met haar latere aangifte, wijzen er ook op dat van afstemming of beïnvloeding geen sprake is geweest. Ten slotte geeft [benadeelde 2] een plausibele verklaring voor het feit dat het contact met [benadeelde 1] haar tot het doen van aangifte heeft gebracht, namelijk dat zij daardoor het gevoel kreeg sterker te staan.
Al met al ziet het hof geen reden aan de juistheid van de verklaring van [benadeelde 1] te twijfelen. Het hof acht de verklaring aldus geloofwaardig en betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting wordt verworpen.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het dossier voldoende steunbewijs bevat.
Steunbewijs
Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat het de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de feiten en omstandigheden die door die aangever/getuige worden genoemd op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad staat hier echter tegenover dat, met name in zedenzaken, een geringe mate aan steunbewijs in combinatie met geloofwaardige verklaringen van het slachtoffer toch het volgens de wet vereiste minimum aan bewijs kan opleveren.
De vraag of voldoende steunbewijs aanwezig is, is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval. Wel zijn hiervoor in de jurisprudentie enige regels geformuleerd. Zo moet het steunbewijs ‘voldoende steun’ geven aan de verklaring van de getuige. Dit betekent dat het steunbewijs op relevante wijze in verband moet staan met de inhoud van de verklaring van de getuige. Het steunbewijs mag in beginsel niet afkomstig zijn van dezelfde bron, in die zin dat als steunbewijs zou kunnen worden gebruikt de verklaring van een ander aan wie de getuige heeft verteld wat hem of haar is overkomen. Een dergelijke
de auditu-verklaring levert op zichzelf niet voldoende steunbewijs op. Wel kunnen bepaalde waarnemingen die de
de auditu-getuige persoonlijk heeft gedaan voldoende steunbewijs opleveren. Ook kunnen eigen waarnemingen van getuigen, die weliswaar niet het kernverwijt, bijvoorbeeld de verweten seksuele handelingen, bevestigen, binnen de context van de gebeurtenissen voldoende zelfstandig onderscheidend zijn om als objectief gegeven in combinatie met andere omstandigheden een rol van betekenis kunnen spelen als steunbewijs naast de verklaring van het slachtoffer. Niet is vereist dat het steunbewijs betrekking dient te hebben op de ten laste gelegde gedragingen. Eveneens is niet vereist dat het steunbewijs rechtstreeks de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit bevestigt.
Met betrekking tot de vraag naar de aanwezigheid van steunbewijs slaat het hof als eerste acht op de verklaring van [naam 1] . Zij bevestigt in belangrijke mate de verklaring van aangeefster [benadeelde 1] over de keer dat zij haar vergezelde bij het schoonmaken van de duivenhokken. [naam 1] verklaart dat zij zag dat verdachte aangeefster meenam naar achteren en dat zij dat raar vond. [naam 1] :
“Toen ze weer bij mij kwam zag ze er beteuterd uit. Ik vroeg haar wat er aan de hand was. Ze zei tegen mij dat er niets aan de hand was. Later vroeg ik het haar nog een keer en toen vertelde ze mij dat die man een kus van haar wilde. Ik vroeg haar of dat vaker was gebeurd en ze vertelde dat dat zo was. Ze vertelde mij dat ze bang voor de man was en dat ze mij daarom had meegevraagd, omdat hij het dan misschien niet zou doen. Ze vertelde dat ze nachtmerries had en dat ze het haar ouders niet durfde te vertellen.”
De verklaring van [naam 1] ondersteunt de verklaring van aangeefster over de plaats waar de ontuchtige handelingen plaatsvonden, de gang van zaken en de context: dat verdachte een kus van [benadeelde 1] wilde omdat ze anders haar geld niet zou krijgen. Ook heeft [naam 1] van aangeefster gehoord dat het meermalen gebeurd was. Dat aangeefster het op aandringen van [naam 1] aan haar moeder heeft verteld, komt eveneens overeen met de andere bewijsmiddelen.
Voorts blijkt uit de verklaring van [naam 1] dat zij een belangrijke waarneming heeft gedaan, namelijk dat zij zag dat aangeefster er ‘beteuterd’ uitzag toen ze terugkwam uit het kamertje. Bij doorvragen van de verbalisant heeft [naam 1] volhard in die waarneming: aangeefster was van slag en [naam 1] zag angst in haar ogen. Deze waarneming vormt (direct) steunbewijs voor de verklaring van aangeefster.
Het hof ziet geen aanleiding om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van [naam 1] te twijfelen, ook niet nu is gebleken dat zij voorafgaand aan haar verklaring met aangeefster [benadeelde 1] heeft gesproken. Het enkele feit dat er contact is geweest, is onvoldoende om aan te nemen dat van negatieve beïnvloeding sprake is geweest. Dat daarvan sprake is geweest, blijkt nergens uit. Uit de verklaring van [naam 1] blijkt weliswaar dat zij ten tijde van het ten laste gelegde vriendinnen waren, maar ook dat dat al lange tijd niet meer het geval is. Ze hebben ruzie gehad en hun vriendschap is verbroken. Verder is de beschrijving van de waarneming door [naam 1] zo specifiek, dat dit bij het een hof een bijzonder authentieke indruk wekt.
Naast de verklaring van [naam 1] is ook de verklaring van de moeder van aangeefster, [naam 4] van belang. Zij bevestigt de gang van zaken rondom de door aangeefster geschetste ‘disclosure’ en heeft waargenomen dat aangeefster op dat moment geëmotioneerd was. Ook heeft zij gemerkt dat aangeefster verdachte niet meer wilde zien en noemt daarbij ook een specifieke situatie:
“Toen ze haar rijbewijs had gehaald was ze net 18. Hij had inmiddels de [winkel] niet meer maar een [winkel] bij [plaats 4] . We gingen een stukje rijden en ze mocht in de auto rijden en ik vroeg haar waarom ze [plaats 4] niet nam. Ze zei toen dat daar de [winkel] stond. Ik merkte toen dat ze er toch nog wel last van had. Ze vertelde er verder niet over.”Voorts valt op dat aangeefster aan [naam 4] heeft verteld dat ze klem had gestaan toen het gebeurde en dat verdachte voor de deur stond. Dit is een detail dat terugkomt in andere bewijsmiddelen en sterkt het hof in de overtuiging dat aangeefster en de getuigen naar waarheid hebben verklaard.
Ten slotte stelt het hof vast dat de ten laste gelegde pleegperiode en arbeidsverhouding (in de zin dat aangeefster als bijbaantje in de [winkel] van verdachte heeft gewerkt en later bij verdachte thuis tegen betaling duivenhokken ging schoonmaken) door de verdediging niet zijn betwist en kunnen worden bewezen op grond van de nog nader uit te werken bewijsmiddelen.
Conclusie met betrekking tot feit 1
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat er voldoende bewijs is dat de geloofwaardige verklaring van aangeefster [benadeelde 1] ondersteunt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is derhalve aan het bewijsminimum voldaan.
Het hof acht het wettige bewijs ook overtuigend en komt op grond daarvan tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit, zoals hierna vermeld. De verweren van de verdediging worden verworpen.
Feit 2
Betrouwbaarheid [benadeelde 2]
heeft op 26 april 2018 aangifte gedaan van aanranding door verdachte. Dit zou zijn gebeurd op 15 mei 2012 in de [winkel] van verdachte, op [plaats 3] Verdachte zou haar hebben ge(tong)zoend en haar hebben betast bij en geknepen in haar borsten en haar hebben betast aan haar vagina. Voorafgaand aan de aangifte hebben aangeefster [benadeelde 1] en aangeefster [benadeelde 2] (feit 2) op 23 maart 2018 melding gedaan van het seksueel overschrijdende gedrag van verdachte op het politiebureau in [plaats 2] en heeft er op 6 april 2018 een informatief gesprek met hen plaatsgevonden.
Ook ten aanzien van aangeefster [benadeelde 2] heeft het hof bij de beoordeling van haar betrouwbaarheid gelet op de mate van consistentie, accuraatheid en volledigheid van haar verklaringen.
Het hof stelt vast dat aangeefster stellig en in de kern consistent over het seksueel overschrijdende gedrag van verdachte heeft verklaard, voor zover het betreft plaats, datum en context, de aard van de ontuchtige handelingen en de wijze waarop ze het na de tijd tegen haar moeder heeft verteld. In zowel het informatieve gesprek als de aangifte noemt zij dezelfde opvallende details, zoals het vastpakken van haar handen door verdachte, dat ze in een hoek moest staan waar de klanten haar niet konden zien, dat ze niet weg mocht, dat verdachte zei dat hij met haar op vakantie wilde en ze niet over het gebeuren mocht praten omdat dat consequenties zou hebben. Opvallend is verder dat zij beschrijft dat ze kon merken dat verdachte het fijn vond om aan haar te zitten. Dat merkte ze omdat hij zijn ogen dicht deed en dat hij begon te puffen en te kreunen. Op de vraag waarom ze de datum van 15 mei 2012 nog zo goed weet, heeft ze geantwoord dat ze die datum “nooit meer vergeet”, vanwege wat er gebeurd is.
Aangeefster heeft verklaard dat toen ze na het gebeuren op 15 mei 2012 thuiskwam, ze aan haar moeder heeft verteld dat hij (het hof begrijpt verdachte) nare opmerkingen maakte en dat hij met haar op vakantie wilde. Ook heeft ze verteld dat hij haar hand vastpakte. Over het intieme deel heeft ze niet meteen verteld, ze weet niet precies waarom niet. Een tijdje later heeft ze dit wel verteld. Haar moeder is toen naar de winkel gegaan en heeft gesproken met de vrouw van verdachte. Zij is later ook nog bij hen thuis geweest, zo heeft aangeefster verklaard. Deze gang van zaken vindt bevestiging in het dossier.
Het hof acht verder van belang dat aangeefster heeft verklaard dat ze na 15 mei 2012 niet meer in de [winkel] /[winkel] heeft gewerkt, hetgeen door haar moeder wordt bevestigd. Dit handelen - het plotseling niet meer willen werken in de [winkel] - acht het hof een begrijpelijke reactie op de door aangeefster beschreven ervaring. Dit draagt daarom bij aan de geloofwaardigheid daarvan. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat uit het dossier blijkt dat aangeefster in 2013 een suïcidepoging heeft gedaan waarbij ze aangaf dat ze was aangerand, en het feit dat ze in 2014 is behandeld bij de GGZ, waar ze heeft verklaard te zijn aangerand door haar baas en waarbij ook specifiek “ [winkel] in [plaats 2] ” is vermeld.
Gezien het voorgaande heeft het hof de indruk dat ook aangeefster [benadeelde 2] , net als aangeefster [benadeelde 1] , in de loop der jaren een ontwikkeling heeft doorgemaakt, die uiteindelijk - na het contact met [benadeelde 1] - heeft geleid tot het daadwerkelijk doen van aangifte. Ook ten aanzien van aangeefster [benadeelde 2] geeft deze gang van zaken en het contact met [benadeelde 1] geen aanleiding tot twijfel over de geloofwaardigheid en accuraatheid van hun verklaringen. Dat er onderlinge afstemming of negatieve beïnvloeding is geweest, blijkt nergens uit.
Het hof komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat de verklaring van [benadeelde 2] geloofwaardig en betrouwbaar is en bruikbaar voor het bewijs.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of er ten aanzien van feit 2 voldoende steunbewijs is om tot een bewezenverklaring te komen.
Steunbewijs
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, bevestigt de moeder van aangeefster, getuige [getuige] , dat haar dochter één keer gewerkt heeft in de [winkel] en dat ze er daarna niet meer wilde werken. Volgens [getuige] heeft aangeefster haar niet meteen alles verteld, later wel. [getuige] heeft waargenomen dat het gedrag van aangeefster veranderde na de dag dat ze in de [winkel] had gewerkt. [getuige] :
“Ze wilde ineens niet meer naar de [winkel] toe. Het was [benadeelde 2] niet meer en ze kwam down over. Ik ben toen vragen gaan stellen van wat er aan de hand was.”Aangeefster heeft haar toen verteld dat die man (het hof begrijpt verdachte) aan haar zat en dat hij met haar op vakantie wilde en dat ze het niet mocht vertellen. Op de vraag wat er precies was gebeurd antwoordt [getuige] :
“Ja, aanraken en hij begon over vakanties. Hij gaf haar kusjes en ze kon niet wegkomen”. [getuige] noemt verder dat aangeefster erg verdrietig en emotioneel was toen ze dit vertelde. Later viel haar op dat aangeefster hem
“gewoon niet meer kon zien”.[getuige] bevestigt dat zij, nadat zij van de ontucht hoorde, naar de [winkel] is gegaan en dat ze met de echtgenote van verdachte heeft gesproken. Omdat [getuige] zo in tranen was, is toen afgesproken om er later thuis over verder te praten, hetgeen ook is gebeurd.
Voornoemde verklaring van [getuige] over wat zij van aangeefster heeft gehoord, alsmede de waarnemingen die zij op dat moment en de daaropvolgende periode heeft gedaan, kunnen als (steun) bewijs worden gebruikt.
Verder is van belang dat de datum waarop de ontucht zou hebben plaatsgevonden bevestiging vindt in een aantekening in de agenda van aangeefster
(15 mei 2012: “Naar de [winkel] werken [winkel] ”).
Schakelbewijs
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van zo-genaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomende modus operandi kan betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd.
Anders dan de raadsman in hoger beroep heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de verklaring die aangeefster [benadeelde 1] ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit heeft afgelegd, ook voor het onder 2 ten laste gelegde feit voor het bewijs kan worden gebruikt. In dit kader is van belang dat zowel [benadeelde 1] als [benadeelde 2] ten tijde van de ten laste gelegde handelingen jonge meisjes waren van ongeveer dezelfde leeftijd, die allebei werkzaam waren voor verdachte in het kader van een bijbaantje. Allebei werkten ze in een situatie waarbij ze alleen met verdachte waren. Verder blijkt uit het dossier dat verdachte in beide gevallen een situatie schiep waarbij hij verhinderde dat het meisje weg kon. De ontuchtige handelingen vonden plaats op een steelse manier en gingen zowel bij aangeefster [benadeelde 1] als aangeefster [benadeelde 2] steeds verder qua aard: van een min of meer onschuldige aanraking (knuffelen/handen vastpakken), naar een kus, naar een tongzoen, naar het betasten van de borsten. In beide gevallen was dat over de kleding. Ten slotte heeft verdachte na afloop tegen zowel [benadeelde 1] als [benadeelde 2] gezegd dat ze er met niemand over mochten praten.
Conclusie met betrekking tot feit 2
Uit het voorgaande blijkt dat is voldaan aan het vereiste dat het bewijsmateriaal van het ene feit (aangifte [benadeelde 1] ) op essentiële punten overeenkomsten bevat met het bewijsmateriaal voor het andere feit (aangifte [benadeelde 2] ). Het gaat om dermate specifieke overeenkomsten ten aanzien van de context en het patroon van handelen van verdachte, dat deze verklaring ook voor feit 2 voor het bewijs kan worden gebruikt.
Aldus kan het onder 2 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend worden bewezen, zoals hierna vermeld.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
feit 1 primair
hij op verschillende tijdstippen, in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 te [plaats 2] , telkens ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige bediende of ondergeschikte [benadeelde 1] , geboren op [datum 1] 1997, hierin bestaande dat verdachte die [benadeelde 1] , die werkzaamheden voor hem verrichtte en/of had verricht,
- heeft geknuffeld en
- op haar mond heeft gekust en
- een tongzoen heeft gegeven en
- haar borsten heeft betast.
feit 2 primair
hij op 15 mei 2012 te [plaats 2] ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige bediende of ondergeschikte [benadeelde 2] , geboren op [datum 2] 1996, hierin bestaande dat verdachte die [benadeelde 2] , die werkzaamheden voor hem verrichtte en/of zou gaan verrichten,
- heeft geknuffeld en
- op haar mond heeft gekust en
- een tongzoen heeft gegeven en
- haar borsten heeft betast en
- haar vagina heeft betast.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde levert telkens op:
ontucht plegen met zijn minderjarige bediende of ondergeschikte.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Zoals bij de bewijsoverweging uiteen is gezet, heeft verdachte op verschillende momenten ontucht gepleegd met twee minderjarige ondergeschikten, te weten aangeefster [benadeelde 1] en aangeefster [benadeelde 2] , terwijl zij werkzaam voor hem waren. Hij heeft de meisjes gezoend en betast, terwijl ze niet weg konden. Ten aanzien van aangeefster [benadeelde 1] geldt bovendien dat verdachte haar te kennen gaf dat ze hem eerst moest kussen voordat ze haar loon kreeg. Het is zeer ernstig dat verdachte op deze wijze misbruik heeft gemaakt van zijn positie.
Ten aanzien van beide feiten geldt dat het bewezenverklaarde een ingrijpende aantasting van de persoonlijke en lichamelijke integriteit van de toen nog jonge slachtoffers is. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke zedendelicten daarvan langdurig geestelijke schade plegen te ondervinden en dat blijkt ook in deze zaak het geval te zijn. Uit het dossier blijkt dat zowel [benadeelde 1] als [benadeelde 2] tot op heden op diverse fronten in hun leven de schadelijke gevolgen merken van verdachtes handelen. Dit is aan verdachte toe te rekenen. Het valt daarbij zeer te betreuren dat verdachte op geen enkele wijze verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Hij erkent daarmee het leed van de slachtoffers niet en laat hen met vragen achter.
Er zijn blijkens het verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 31 augustus 2022 geen eerdere veroordelingen waarmee het hof bij de strafoplegging rekening dient te houden. Verdachte is first offender.
Verder geldt dat er uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn gebleken waar het hof in strafverhogende of -verlagende zin rekening mee zal houden. Hoewel het (te) lang heeft geduurd voordat het dossier na het appel van het openbaar ministerie door de rechtbank naar het hof is gezonden - meer dan anderhalf jaar – is de zaak in hoger beroep met bijzondere voortvarendheid op zitting aangebracht. Hierdoor volgt de einduitspraak twee jaar en één dag na de datum van het appel. Het hof is van oordeel dat de termijnoverschrijding bij inzending van het dossier daarmee voldoende is gecompenseerd zodat daaraan geen rechtsgevolgen hoeft te worden verbonden.
Gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk. De door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf van 12 maanden acht het hof daarbij passend. Verdachtes leeftijd en gezondheid (verdachte lijdt aan de ziekte van Parkinson) geven geen aanleiding voor een andere, lichtere straf, nu de voor verdachtes medische situatie noodzakelijke voorzieningen in de penitentiaire inrichting geacht mogen worden aanwezig te zijn en er onvoldoende aanknopingspunten zijn verdachte als detentieongeschikt aan te merken.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 16.146,08, bestaande uit € 13.146,08 aan materiële schade en € 3.000 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, tot een bedrag van:
  • Verbrande kleding: € 50,00
  • Therapie GGZ:
€ 118,40
Voor het overige is onvoldoende gebleken dat de gestelde materiële schade door het bewezenverklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in haar vordering niet worden ontvangen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voorts voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 3.000,-. Dit bedrag is redelijk en door de verdediging niet betwist.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot voornoemd bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade tot de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.700,00, bestaande uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het gevorderde bedrag aan schadevergoeding is redelijk en door de verdediging niet betwist. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade tot de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 maanden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 3.118,40 (drieduizend honderdachttien euro en veertig cent) bestaande uit € 118,40 (honderdachttien euro en veertig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.118,40 (drieduizend honderdachttien euro en veertig cent) bestaande uit € 118,40 (honderdachttien euro en veertig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 41 (eenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 31 december 2011.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.700,00 (duizend zevenhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.700,00 (duizend zevenhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 27 (zevenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 mei 2012.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Hofstra, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. E.C. Kole, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 21 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. L.J. Hofstra en E.C. Kole zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.