ECLI:NL:GHARL:2022:8983

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
21-000848-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in drugszaken met overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 14 februari 2020. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan drugshandel. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 september 2016 tot 7 november 2017 als drugskoerier heeft gefunctioneerd en daarbij financieel voordeel heeft genoten. De advocaat-generaal had een bedrag van € 16.000,- gevorderd, terwijl de verdediging stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 7.830,82 geschat moest worden. Het hof heeft na beoordeling van de bewijsstukken en verklaringen van de verdachte en getuigen, het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 13.745,31. Tevens heeft het hof geconstateerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met 8 maanden, maar heeft dit niet tot strafvermindering geleid omdat dit in een samenhangende strafzaak al was gecompenseerd. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan door de verplichting tot betaling aan de Staat op te leggen van het vastgestelde bedrag.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000848-20
Uitspraak d.d.: 14 oktober 2022
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Beslissingvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 14 februari 2020 met parketnummer 16-700184-17 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te Lelystad op [geboortedag] 1982,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Deze beslissing is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van
€ 16.000,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. F.N. Dijkers, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat deze zal worden vernietigd en opnieuw recht zal worden gedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 45.946,60 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 16.000,- en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

De beoordeling

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden geschat op een bedrag van € 7.830,82. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat betrokkene tussen het najaar van 2016 en 5 november 2017 werkzaam is geweest als koerier, met uitzondering van de periode tussen kerst 2016 en mei/juni 2017. Betrokkene heeft in deze periode slechts één dag per week gewerkt, en enkel in de laatste vier weken heeft hij twee dagen per week gewerkt. Volgens de raadsman heeft betrokkene dan ook in totaal 38 dagen als drugskoerier heeft gewerkt. Als gemaakte kosten dienen de benzinekosten en het bedrag van € 460,- dat betrokkene in verband met de in beslag genomen wikkels drugs heeft moeten terugbetalen aan [naam persoon 1] , in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Subsidiair, indien het hof ervan uitgaat dat betrokkene twee dagen per week heeft gewerkt, heeft de raadsman aangevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden geschat op een bedrag van € 11.758,66. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht aansluiting te zoeken bij het standpunt van de advocaat-generaal en het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op het bedrag van € 16.000,-.
Oordeel van het hof [1]
Periode
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 14 oktober 2022 (parketnummer 21-000043-20) ter zake van het overtreden van artikel 2, onder B, van de Opiumwet veroordeeld tot straf.
In het arrest is bewezenverklaard dat betrokkene zich in de periode van 4 november 2016 tot 7 november 2017 schuldig heeft gemaakt aan het dealen van cocaïne. Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten. Daarnaast zijn er voldoende aanwijzingen dat betrokkene ook in de periode voorafgaand aan de in het arrest bewezenverklaarde periode, namelijk vanaf 1 september 2016, heeft gehandeld in drugs. Betrokkene heeft aldus ook uit andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, financieel voordeel genoten.
Het hof komt tot deze conclusie op grond van de verklaring van betrokkene, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 6 december 2019, en de verklaring van betrokkene, afgelegd ter terechtzitting van het hof op 30 september 2022. Betrokkene heeft op 6 december 2019 verklaard dat hij in de zomer van 2016 is benaderd en in september 2016 is begonnen als drugskoerier. [2] Ter terechtzitting in hoger beroep heeft betrokkene verklaard dat hij tussen kerst 2016 en mei/juni 2017 niet werkzaam is geweest als koerier, omdat hij onbetrouwbaar werd gevonden vanwege zijn eigen drugsgebruik. Vervolgens is betrokkene in mei/juni 2017 weer begonnen als koerier en heeft hij dit werk gedaan tot zijn aanhouding op 7 november 2017. [3] Dit wordt ondersteund door een whatsappgesprek tussen [medeverdachte] en [naam persoon 2] , waarin naar voren komt dat [naam persoon 2] in de periode van kerst 2016 de dienst van betrokkene heeft overgenomen. [4]
Het hof acht het op grond van het voorgaande aannemelijk dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de handel in drugs in de periode van 1 september 2016 tot 24 december 2016 en van 15 mei 2017 tot 7 november 2017.
Aantal dagen werkzaam binnen periode
In het ontnemingsrapport wordt ervan uitgegaan dat betrokkene twee dagen per week werkzaam was als koerier. [5] Dit wordt gebaseerd op een analyse van tapgesprekken in de periode van 5 oktober 2017 tot en met 7 november 2017. Betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij normaliter één dag in de week (op maandag) werkzaam was als koerier en dat hij slechts in de maand oktober 2017 twee dagen in de week als koerier werkte.
Het hof overweegt hieromtrent dat het niet met zekerheid valt vast te stellen hoeveel dagen per week betrokkene werkzaam is geweest als koerier. Het hof neemt, anders dan de advocaat-generaal en ten voordele van betrokkene, aan dat hij niet structureel twee dagen in de week werkte, maar het dossier biedt wel aanknopingspunten voor het standpunt dat betrokkene vaker twee dagen in de week heeft gewerkt dan slechts in oktober 2017. Bovendien heeft betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wel eens is ingevallen voor andere koeriers. Gelet hierop gaat het hof er in zijn berekening vanuit dat betrokkene gedurende de gehele periode waarin hij wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, 1,5 dag per week heeft gewerkt als koerier.
In de periode van 1 september 2016 tot 24 december 2016 betreft dit 25 dagen (in de week van 1 september 2016 wordt 1 dag gerekend) en in de periode van medio mei 2017 tot 7 november 2017 betreft dit 38 dagen (startdatum 15 mei 2017 en in de week van 6 november wordt 1 dag gerekend). In totaal gaat het dan om 63 dagen.
Gemiddelde opbrengst per dag
In het ontnemingsrapport wordt beschreven dat uit de analyse van de tapgesprekken blijkt dat betrokkene in de periode van 5 oktober 2017 tot en met 2 november 2017 negen dagen werkzaam was als koerier. In deze negen dagen heeft hij in totaal 304 ontmoetingen gehad.
Verder wordt in het ontnemingsrapport uitgegaan van een gemiddelde afname per klant van 0,67 gram cocaïne. Dat gemiddelde is gebaseerd op een proces-verbaal van bevindingen afname cocaïne per klant. [6] Gelet op dat proces-verbaal acht het hof een gemiddelde afname van 0,67 gram per klant aannemelijk. Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat het aannemelijk is dat betrokkene in de hiervoor genoemde negen dagen in totaal 203,70 gram cocaïne (304 ontmoetingen x 0,67 gram) heeft verkocht.
Het hof is verder van oordeel dat het aannemelijk is dat betrokkene per verkochte gram drugs een bedrag van € 10,00 heeft verdiend. Het hof komt tot deze conclusie op basis van de volgende bewijsmiddelen:
- Een proces-verbaal van verhoor van [naam persoon 2] (ook koerier geweest voor de drugslijn), waarin [naam persoon 2] verklaart dat hij € 10,00 verdient per gram die hij verkoopt [7] ;
- Een proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige] , waarin [naam getuige] verklaart dat koeriers € 10,00 per verkochte hele gram verdienen [8] ;
- Een proces-verbaal van bevindingen afname cocaïne per klant, waarin op basis van aangetroffen briefjes met berekeningen ook kan worden geconcludeerd dat koeriers voor iedere verkochte gram € 10,00 mochten houden [9] ;
- De verklaring van betrokkene op de terechtzitting van 6 december 2019.
De gemiddelde opbrengst per dag komt naar aanleiding van het bovenstaande uit op
€ 226,30 (203,70 gram / 9 dagen x € 10,00).
Totaal opbrengsten
Gelet op al het voorgaande acht het hof het aannemelijk dat betrokkene een bedrag van
€ 14.256,90 (63 dagen x € 226,30 gemiddelde opbrengst per dag) heeft verdiend in de periode waarin hij werkzaam was als drugskoerier.
Gemaakte kosten
Benzine
Uit het dossier blijkt dat betrokkene bij de verkoop van drugs gebruik heeft gemaakt van een auto. In het ontnemingsrapport is berekend hoeveel betrokkene gemiddeld aan benzine moet hebben uitgegeven gelet op het aantal kilometers dat hij heeft gereden. Uitgaande van de berekening is het aannemelijk dat betrokkene € 511,59 aan kosten heeft gemaakt voor benzine. Het hof komt tot die conclusie op basis van de volgende berekening:
  • Gemiddeld reed betrokkene 2,3 kilometer per dag per klant.
  • Betrokkene heeft in negen dagen 304 klanten ontmoet en heeft dus in negen dagen 699,2 kilometer afgelegd. Per dag is dat gemiddeld 77,7 kilometer.
  • Betrokkene heeft 63 dagen als drugskoerier gewerkt en heeft in dat verband in totaal 4.895,1 kilometer (63 dagen x 77,7 kilometer) gereden.
  • Bij een gemiddeld verbruik van 7 liter per 100 kilometer (zoals beschreven in het ontnemingsrapport als gemiddeld verbruik van de [merk auto] ) heeft hij 342,66 liter benzine verbruikt (7 x 48,951).
  • Gelet op de onderzochte gemiddelde benzineprijs van € 1,493 per liter (zoals omschreven in het ontnemingsrapport) heeft betrokkene € 511,59 (342,66 liter benzine x € 1,493) aan kosten gemaakt voor benzine.
Inbeslaggenomen wikkels
Betrokkene is op 12 oktober 2017 staande gehouden door de politie. De politie heeft toen enkele wikkels drugs gevonden in zijn auto en heeft die in beslag genomen. De verdediging heeft aangevoerd dat betrokkene hiervoor € 460,- heeft moeten terugbetalen aan [naam persoon 1] . Het hof overweegt hieromtrent dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting niet blijkt wat de waarde is geweest van de inbeslaggenomen wikkels en dat niet is gebleken dat betrokkene daadwerkelijk een bedrag van € 460,- heeft betaald aan [naam persoon 1] . In het tapgesprek tussen [medeverdachte] en [naam persoon 1] zegt [naam persoon 1] immers slechts dat betrokkene het gaat terugbetalen en zegt [medeverdachte] dat het gaat om ‘vier zestig’, hetgeen ook vier gram cocaïne met een waarde van 60 euro kan betekenen. Het hof zal dit bedrag daarom niet in mindering brengen op het vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Verbeurd verklaarde auto
Uit het arrest blijkt dat de auto die bij betrokkene in beslag is genomen niet aan betrokkene toebehoorde maar op naam stond van zijn moeder. Naar het oordeel van het hof blijkt onvoldoende dat de verbeurdverklaring van de auto betrokkene iets heeft gekost. Het hof ziet ook overigens geen reden om de waarde van de auto in mindering te brengen op het vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het wederrechtelijk verkregen voordeel

Gelet op het voorgaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 13.745,31 (€ 14.256,90 (opbrengsten) – € 511,59 (kosten benzine)).

De verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof zal aan betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat opleggen van een bedrag van € 13.745,31.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, in hoger beroep is overschreden met 8 maanden. Tussen het moment van instellen van hoger beroep op 17 februari 2020 en de uitspraak in hoger beroep op 14 oktober 2022 zijn immers 2 jaren en 8 maanden verstreken. Het hof volstaat met de constatering dat sprake is van een termijnoverschrijding, nu in de met de ontnemingszaak samenhangende en gelijktijdig behandelde strafzaak de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep door strafvermindering is gecompenseerd (vgl. HR:2008:BD2578).

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
13.745,31 (dertienduizend zevenhonderdvijfenveertig euro en eenendertig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 13.745,31 (dertienduizend zevenhonderdvijfenveertig euro en eenendertig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 274 dagen.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Hofstra, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.E. Renders, griffier,
en op 14 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit, tenzij anders vermeld, pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 30 maart 2018, onderzoek [naam onderzoek] , opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Verklaring van betrokkene, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank op 6 december 2019.
3.Verklaring van betrokkene, afgelegd ter terechtzitting van het hof op 30 september 2022.
4.Pagina 4087.
5.Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 2 april 2018, opgemaakt door [naam] , inspecteur van politie, opgenomen op p. 4998 e.v. van voornoemd dossier.
6.Pagina 4933 tot en met 4936.
7.Pagina 4064 e.v.
8.Pagina 4839.
9.Pagina 4934 en 4935.