ECLI:NL:GHARL:2022:8973

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
21-000021-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en uitkeringsfraude

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een verbod uit de Opiumwet, meermalen gepleegd, en voor uitkeringsfraude. De verdachte heeft gedurende een periode van meer dan een jaar samen met anderen cocaïne geteeld en verhandeld, en heeft daarnaast nagelaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken voor haar uitkering op grond van de Participatiewet. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een actieve rol speelde in een goed georganiseerde drugshandel en dat zij ook coördinerende taken vervulde. De verdachte heeft erkend schuldig te zijn aan de feiten, maar haar verdediging heeft gepleit voor een voorwaardelijke straf, onder verwijzing naar haar persoonlijke omstandigheden en de lage kans op recidive. Het hof heeft de strafmaat vastgesteld op 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Dit is mede ingegeven door de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, die heeft geleid tot strafvermindering. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften uit de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht in acht genomen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000021-20
Uitspraak d.d.: 14 oktober 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2019 met parketnummer 16-700182-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1985,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. F.P. Slewe, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2019 ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 14 november 2016 tot en met 7 november 2017 te [pleegplaats] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt enof verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een (gebruikers)hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
zij in of omstreeks de periode van 26 april 2017 tot en met 07 november 2017 te [pleegplaats] , althans in Nederland, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 Participatiewet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken ter bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl zij, verdachte, wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering op grond van de Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, door (telkens) opzettelijk niet tijdig en/of volledig en/of uit eigen beweging aan de (afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de) Gemeente [gemeente] , door te geven en/of kenbaar te maken en/of mede te delen, dat zij, verdachte, (illegaal) werk/arbeid had aanvaard en/of verricht en/of (daaruit) inkomsten had ontvangen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De door het hof gebezigde bewijsmiddelen

Het hof volstaat ten aanzien van het hierna bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend en door de verdediging ten aanzien van deze feiten geen vrijspraak is bepleit.
Feit 1
1. De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 30 september 2022;
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige met bijlagen van 20 november 2017, genummerd [nummer] , opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, pagina 4615 tot en met 4626, inhoudende de verklaring van [getuige] .
Feit 2
1. De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 30 september 2022;
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 30 maart 2018, genummerd [nummer] opgemaakt door de Sociale Recherche [provincie] , pagina 2 tot en met 69.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij in de periode van 14 november 2016 tot 7 november 2017 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
zij in de periode van 26 april 2017 tot 7 november 2017 te [pleegplaats] in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 Participatiewet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken ter bevoordeling van zichzelf, terwijl zij, verdachte, wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering op grond van de Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, door telkens opzettelijk niet tijdig aan de Gemeente [gemeente] door te geven dat zij, verdachte, arbeid had verricht en daaruit inkomsten had ontvangen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op die verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit aan verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, in combinatie met een taakstraf. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat het hof ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde het LOVS-oriëntatiepunt dat ziet op het dealen van harddrugs vanuit een pand en/of op straat als uitgangspunt moet nemen. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het hof, naast de factoren die de rechtbank heeft genoemd, als strafverminderende factor mee dient te wegen dat verdachte ontkent de logistieke spin in het web te zijn geweest. Zij stond op gelijke voet met de overige koeriers. Uit het reclasseringsadvies van 4 juni 2021 blijkt bovendien dat de reclassering de kans op recidive als laag inschat en dat de reclassering het wenselijk acht dat de afwezigheid van verdachte zo kort mogelijk is vanwege haar dochtertje. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich gedurende langere tijd samen met anderen schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne in [pleegplaats] . Ze maakte deel uit van een goed georganiseerde koerierslijn die op een professionele wijze te werk ging. De koerierslijn bestond uit een binnen- en buitenlijn, de koeriers kenden elkaar en zij werkten volgens een rooster. Verdachte heeft eerst als koerier voor deze drugslijn gewerkt en kreeg later coördinerende taken, die onder meer bestonden uit het maken van werkroosters, het onderhouden van contact met de koeriers, het verstrekken van de werktelefoon en het opmaken van de balans na een koeriersdienst. Verdachte werkte daarbij niet alleen samen met de koeriers, maar ook met het hoofd van de organisatie.
Verdachte heeft aldus een groot aandeel gehad in de met de handel gepaard gaande instandhouding van de verslaving van een groot aantal drugsverslaafden in [plaats] . Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs grote gevaren voor de gezondheid van gebruikers ervan kunnen opleveren. Ook gaat het gebruik en de handel van cocaïne vaak gepaard met criminaliteit, overlast en illegale geldstromen. Verdachte heeft puur gehandeld uit eigen belang en heeft zich niet bekommerd om de gevolgen van haar handelen voor de gezondheid van de gebruikers en de gevolgen voor de samenleving.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude. Gedurende de periode dat zij zich bezighield met de handel in cocaïne heeft zij een uitkering aangevraagd en ontvangen. Door dit handelen heeft verdachte misbruik gemaakt van het sociale zekerheidsstelsel en is de samenleving financieel benadeeld.
Het hof heeft bij de strafoplegging voorts gelet op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 25 augustus 2022. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Bij de strafoplegging heeft het hof gekeken naar het oriëntatiepunt van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) dat ziet op het dealen van harddrugs vanuit een pand en/of op straat. Het LOVS geeft als oriëntatiepunt voor het met enige regelmaat verkopen/afleveren/verstrekken van gebruikershoeveelheden harddrugs vanuit een pand of op straat gedurende 6 tot 12 maanden een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. In de toelichting op dit oriëntatiepunt staat dat het oriëntatiepunt uitgaat van een alleen opererende dader. Het hof overweegt dat verdachte zich in een georganiseerd verband schuldig heeft gemaakt aan drugshandel. Bovendien is het hof van oordeel dat verdachte zich niet enkel heeft beziggehouden met het verstrekken van harddrugs, maar dat zij op een gegeven moment een coördinerende rol had in de organisatie. Tot slot is het hof van oordeel dat verdachte zich vaker dan ‘met enige regelmaat’ heeft beziggehouden met de handel in cocaïne, aangezien zij wekelijks als koerier heeft gewerkt. Deze omstandigheden weegt het hof in strafverzwarende zin mee.
Ten aanzien van de uitkeringsfraude heeft het hof gelet op het LOVS-oriëntatiepunt voor fraude. Het hof stelt vast dat verdachte voor minder dan € 10.000,- heeft gefraudeerd. Het uitgangspunt is in dat geval een gevangenisstraf voor de duur van 1 week tot 2 maanden of een taakstraf.
Naar het oordeel van het hof komt, gelet op de aard en de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de LOVS-oriëntatiepunten, slechts een gevangenisstraf als strafmodaliteit in aanmerking. Het hof acht, uit het oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van de door verdachte begane delicten, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden passend en geboden.
Het hof houdt echter ten voordele van verdachte rekening met haar persoonlijke omstandigheden, zoals deze uit het dossier blijken en door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep zijn aangevoerd. Uit het reclasseringsrapport van 4 juni 2021 blijkt dat er geen sprake meer lijkt te zijn van negatieve beïnvloeding uit het voormalige netwerk van verdachte. De reclassering is van mening dat verdachte voldoende vaardigheden bezit om problemen het hoofd te bieden. Gezien de pro-sociale houding van verdachte en de daarbij behorende keuzes die zij maakt, schat de reclassering de kans op recidive in als laag.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat zij een dochtertje heeft, die bij een eventuele detentie bij haar moeder en stiefvader kan verblijven. Verdachte ervaart veel angst, omdat zij bang is dat detentie haar kind zal schaden. Voorts heeft verdachte verklaard dat zij werkt en na de afdoening van deze strafzaak de pabo wil volgen zodat ze lerares kan worden. Verdachte heeft haar verslaving inmiddels het hoofd weten te bieden. Het lijkt er aldus op dat verdachte haar leven weer op orde heeft gekregen. Daarnaast neemt het hof ten voordele van verdachte in overweging dat zij inzicht heeft getoond in het strafwaardige van haar handelen.
Gezien de persoonlijke omstandigheden van verdachte en het feit dat verdachte de verantwoordelijkheid voor haar handelen heeft genomen, zal het hof een gedeelte van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen. Het hof acht het in beginsel passend en geboden om aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, op te leggen.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, in hoger beroep is overschreden. Tussen het moment van het instellen van hoger beroep op 31 december 2019 en de uitspraak in hoger beroep op 14 oktober 2022 zijn ruim twee jaren en negen maanden verstreken. De termijn die voor de afdoening in hoger beroep staat, bedraagt in dit geval twee jaren. De termijn is dus overschreden met ruim negen maanden. Die overschrijding dient te leiden tot strafvermindering. Het hof zal daarom in plaats van voornoemde gevangenisstraf, een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Hofstra, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.E. Renders, griffier,
en op 14 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.