In voormelde tussenbeschikking van 1 maart 2022 heeft het hof [naam1] voornoemd benoemd tot deskundige en verzocht een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen. Het hof heeft het rapport van juni 2022 van het forensisch psychologisch onderzoek ontvangen. Samengevat zijn de door het hof voorgelegde vragen als volgt beantwoord:
A.
Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de vader en de moeder in relatie tot de specifieke opvoedingsbehoeften van de kinderen en is sprake van persoonlijke problematiek bij (één van beide) ouders die mogelijk belemmerend werkt in hun opvoedvaardigheden?
Als de moeder niet ziek is, beschikken de ouders over affectieve en pedagogische vaardigheden om de kinderen op te voeden. Op het moment dat de moeder wel ziek is (episodes van psychose) ontstaat een compleet andere, voor de kinderen onveilige situatie. Het valt niet uit te sluiten dat dergelijke episodes ook in de toekomst zullen voorkomen.
Beide kinderen hebben zich, dankzij de steun en opvang door de familie, gezond en leeftijdsadequaat kunnen ontwikkelen. Voor [de minderjarige1] is een stabiel en betrouwbaar perspectief van extra groot belang. Op dit moment is alleen [de pleegmoeder] de vertrouwde, primaire gehechtheidsfiguur en niet haar ouders. Rekening moet worden gehouden met verlatingsangst van [de minderjarige1] en onvoldoende vertrouwen in haar ouders voor permanente opvoeding/wonen. Voor [de minderjarige2] gelden geen bijzondere opvoedingsbehoeften.
B.
Voor zover de affectieve en/of pedagogische vaardigheden van de vader en de moeder op dit moment onvoldoende zijn: in hoeverre zijn zij hierin leerbaar?
Wanneer de ouders zich gezien en gerespecteerd voelen, tonen zij zich leerbaar. Ook worden de ouders minder dan voorheen overvallen door moeders ziektebeeld en weten te handelen, getuige vaders laatste reactie bij moeder opname. De ouders kunnen aanwijzingen over de opvoeding aannemen en uitvoeren. Het blijft de vraag in hoeverre de ouders zich echt realiseren wat de impact van moeders ziekte op de kinderen is.
C.
Is er bij de kinderen sprake van een hechtings- of een andere ontwikkelingsstoornis? Zo ja, wat is de oorzaak daarvan?
Bij de kinderen is geen sprake van ontwikkelingsstoornissen of achterstanden. Bij [de minderjarige1] is wel sprake van geringe gevoelens van onveilige gehechtheid. Zij geeft aan zich niet veilig te voelen bij de ouders zonder [de pleegmoeder] als vaste verblijfplaats.
D.
Hoe zien de kinderen de verhoudingen met hun ouders en pleegmoeder?
[de minderjarige1] houdt van haar ouders en heeft een goede affectieve band met hen, maar vreest onzekerheden die ze eerder meemaakte en zich goed herinnert. [de minderjarige2] geeft aan zowel bij [de pleegmoeder] als bij de ouders te willen wonen.
E.
Welke indicaties zijn er vóór en welke indicaties zijn er tegen de verzorging en opvoeding van de kinderen in de thuissituatie bij de ouders?
Voor:
De ouders houden van hun kinderen, hebben er veel voor over om een gezinsleven met hen op te bouwen en hebben zich ingespannen om zo goed mogelijk aan eisen te beantwoorden. De kinderen hebben een goed en regelmatig contact met de ouders behouden. Tijdens de bezoeken kunnen de ouders voldoen aan de voorwaarden voor een veilige opvoeding. [de minderjarige2] heeft de wens om meer bij zijn ouders te zijn.
Tegen:
Druk en stress die ontstaat bij het dagelijks opvoeden van de beide kinderen. Dit kan een te zware belasting voor de moeder zijn. Het is de vraag of het bestaande veiligheidsplan bij een psychoseaanval van moeder voldoet. [de pleegmoeder] heeft ervoor gezorgd dat de kinderen zich gezond en stabiel konden ontwikkelen. [de minderjarige1] vertrouwt volledig op haar en wil niet bij haar tante weg. Verlies van deze zekere plek voor beide kinderen moet vermeden worden. De psychiater van de moeder zet grote vraagtekens bij de vraag of de ouders ook voldoende kunnen bieden in een ‘normale’ situatie van dagelijkse opvoeding en runnen van een huishouden met twee kinderen en dit is niet onderzocht.
F.
In hoeverre is terugplaatsing van de kinderen (op korte of langere termijn) bij de ouders in hun belang? Indien tot terugplaatsing bij de ouders wordt overgegaan, is hulpverlening dan aangewezen? Zo ja, voor wie, in welke vorm, waar dient deze op gericht te zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hiertegenover opstellen of daarvan van kunnen profiteren?
De kinderen voelen in de huidige situatie waarbij zij bij [de pleegmoeder] wonen en hun ouders elk weekend zien, weinig spanning en de kinderen ontwikkelen zich goed. Het eerste belang van de kinderen is dat deze veilige situatie zoveel mogelijk bewaard blijft en de ouders maar zeker ook [de pleegmoeder] een grote rol in hun leven blijven spelen. Bij een terugplaatsing is de belangrijkste voorwaarde dat [de pleegmoeder] een rol blijft spelen en in geval van nood kan handelen zoals zij altijd gehandeld heeft. Hulpverlening dient zich primair te richten op het voorkomen van crisissituatie door ziekte van de moeder. Strakke controle van buitenaf is noodzakelijk om het risico op onveiligheid door een terugval bij de moeder te verminderen. In de gezinssituatie is bewaking en hulp nodig om moeder te ontlasten en te ondersteunen.
Voor [de minderjarige1] is extra hulp nodig om voldoende vertrouwen te krijgen in een veilige toekomst. Vanuit het perspectief van de kinderen is het het meest wenselijk en stabiel als de ouders dicht bij [de pleegmoeder] en de familie in de buurt gaan wonen en dat zij van daaruit een soort gezamenlijke opvoeding van tante/grootfamilie en ouders krijgen. Dit is passend bij de grootfamiliecultuur. De kinderen blijven dan in dezelfde situatie, moeders ziekte kan opgevangen worden door de familie en niet door vreemden. De ziekte van de moeder wordt dan in Nederland behandeld en afstemming over landsgrenzen heen is dan niet meer nodig.
G
. Eventuele andere vragen die volgens de onderzoeker in het kader van het onderzoek beantwoording verdienen?
Het is goed om toekomstgericht te gaan werken. Het wantrouwen van de ouders ten opzichte van de GI is groot. Dit vraagt speciale aandacht. Herstel tussen de GI en de ouders is nodig om tot een werkbare samenwerking te komen. Het verdient aanbeveling om de mogelijkheden te onderzoeken van de variant waarbij de ouders en familie een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding van de beide kinderen (als in een soort co-ouderschap). Mogelijk kan een familieberaad inzake de opvoeding van de beide kinderen nog ondersteunend werken.