ECLI:NL:GHARL:2022:889

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
21-001996-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor gewoontewitwassen. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 104.329,50 en een betalingsverplichting van € 73.079,50 opgelegd. Het hof heeft deze beslissing vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 86.677,50, na aftrek van kosten die in verband staan met het strafbare feit. De verplichting tot betaling aan de Staat is vastgesteld op € 55.427,50, rekening houdend met de waarde van de verbeurdverklaarde goederen. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1080 dagen, in overeenstemming met de wettelijke voorschriften. De beslissing is genomen na onderzoek op de zitting van 21 januari 2022, waarbij de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de betrokkene hun standpunten hebben gepresenteerd. Het hof heeft de argumenten van de verdediging niet gevolgd, maar heeft de eerdere schatting van de rechtbank overgenomen waar nodig.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001996-19
Uitspraak d.d.: 4 februari 2022
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 4 april 2019 met parketnummer 18-820322-14 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsvrouw, mr. L.S. Wachters, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

Bij de beslissing waarvan beroep is het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 104.329,50 en is aan betrokkene de hoofdelijke verplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen een bedrag van € 73.079,50.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 139.106,00 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 100.234,00.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 104.329,50 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 65.771,55.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij arrest van dit hof van 4 februari 2022 (parketnummer 21-001995-19) ter zake van gewoonte witwassen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 augustus 2014 veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Het hof neemt als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het
wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van voormelde strafbare feit wordt geschat, het naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 mei 2018,
opgenomen in het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PLO 100-2014081403,
inhoudend als relatering dat de onverklaarbare inkomsten van betrokkene € 139.106,-
bedragen. Dit bedrag is als compromis overeengekomen tussen de Belastingdienst en
de betrokkene. Hoewel de betrokkene ter terechtzitting van het hof heeft aangegeven dat deze bedragen niet volledig juist zijn, omdat het om een compromis gaat, heeft hij niet concreet aangegeven van welke bedragen dan wel moet worden uitgegaan. Gelet daarop heeft het hof geen aanleiding om uit te gaan van andere bedragen dan de betrokkene met de belastingdienst is overeengekomen.
Kosten
De kosten die in rechtstreeks verband staan met het strafbare feit dienen in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof overweegt daartoe, dat uit het zaakdossier ter zake het gronddelict voldoende aannemelijk is geworden dat de betrokkene de goederen die hij heeft witgewassen heeft verworven via derden en dat hij daarvoor ook een prijs heeft betaald. Net als de rechtbank begroot het hof die kosten op 25% van de gegenereerde omzet; dat is € 34.776,50.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de betrokkene ook andere kosten heeft gemaakt, namelijk:
  • huisvestingskosten à € 500,00 per jaar;
  • verkoopkosten, bestaande uit marktgelden en verzendkosten, gemiddeld € 2.570,00 per jaar en
  • reiskosten, gemiddeld € 1.342,50 per jaar.
Over vier jaar gezien bedragen de overige bedrijfskosten daarmee € 17.652,-.
Het hof acht het voldoende aannemelijk geworden dat de betrokkene bovengenoemde kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Het hof zal deze kosten ter hoogte van in totaal
€ 17.652,- in mindering brengen.
Gelet op het voorgaande komt het hof aldus tot het oordeel dat de betrokkene € 86.677,50
(€ 139.106,00 - € 34.776,50 - € 17.652,00) wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Net als de rechtbank neemt het hof tot uitgangspunt dat de inbeslaggenomen goederen, die bij arrest van 4 februari 2022 verbeurd zijn verklaard, door de betrokkene zijn ingekocht met de opbrengst uit gewoontewitwassen. De waarde van de verbeurdverklaarde goederen dient in mindering te worden gebracht op de betalingsverplichting van de betrokkene.
De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“Bij deze verrekening moet in beginsel worden uitgegaan van de door de rechter te schatten
waarde van de verbeurdverklaarde goederen ten tijde van de inbeslagneming, waarbij het
aankomt op de omstandigheden van het geval. In dit geval is de winkelwaarde van de
inbeslaggenomen goederen geschat op een bedrag tussen € 50.000,- en € 200.000,-.
Nu een nadere toelichting op de waarde van de inbeslaggenomen goederen zijdens het Openbaar Ministerie ontbreekt en ook de betrokkene geen nadere toelichting heeft verstrekt, zal de rechtbank bij het gebruikmaken van haar schattingsbevoegdheid uitgaan van het gemiddelde van deze twee bedragen, en aldus de winkelwaarde van de verbeurdverklaarde goederen vaststellen op € 125.000,-. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de betrokken ook deze goederen heeft verworven tegen 25% van de winkelwaarde, gelijk aan het inkooppercentage van de reeds verkochte goederen; dat is € 31.250,-.”
Het hof ziet geen reden anders te beslissen dan de rechtbank in voorgaande overwegingen heeft gedaan en neemt deze overweging derhalve over en maakt deze tot de zijne.
Door de verdediging is in hoger beroep aangevoerd dat de inkoopwaarde van de goederen niet moet worden gebaseerd op de winkelwaarde maar op de waarde die de betrokkene voor de goederen ontving, hetgeen gebruikelijk 50% van de winkelwaarde was. Hoewel de verdediging strikt genomen een punt heeft zal het hof de verdediging niet volgen in deze redenering, hetgeen in het voordeel van de betrokkene is. Aangezien het hier een aftrekpost betreft is het in het voordeel van de betrokkene om uit te gaan van de hogere waarde van de goederen, in dit geval de winkelwaarde.
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van € 55.427,50 (€ 86.677,50 - € 31.250,00).
Redelijke termijn
Er is in eerste aanleg en in hoger beroep sprake van onredelijke vertraging in de berechting in de zin van artikel 6 van het EVRM. Het hof zal echter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, nu de strafzaak en de ontnemingszaak tegelijkertijd door het hof worden afgedaan en er reeds in de strafzaak compensatie voor het overschrijden van de redelijke termijn plaatsvindt. Hiermee wordt de inbreuk op artikel 6 EVRM voldoende gecompenseerd.
Draagkracht
Door de verdediging is aangevoerd om de vordering op nihil te stellen omdat de draagkracht van de betrokkene zeer beperkt is.
Het hof ziet geen aanleiding de verdediging in dit standpunt te volgen, nu in hetgeen daartoe is aangevoerd en overigens omtrent de persoon van de betrokkene ter terechtzitting is gebleken, niet aanstonds aannemelijk is geworden dat de betrokkene in het geheel niet in staat zal zijn aan enige betalingsverplichting te voldoen. Bovendien kan de draagkracht van de betrokkene aan de orde worden gesteld in de fase van executie van de ontneming.
Gijzeling
Op grond van artikel 36e, elfde lid, Sr – gewijzigd bij de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) – dient de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt voor elke volle 50 euro van het opgelegde bedrag één dag gerekend. De maximale duur van de gijzeling bedraagt 1080 dagen.
Gelet op het voorgaande en op de hoogte van het bedrag dat de betrokkene aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dient te betalen, bepaalt het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
86.677,50 (zesentachtigduizend zeshonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 55.427,50 (vijfenvijftigduizend vierhonderdzevenentwintig euro en vijftig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. A. van Maanen, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. G. Dam, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Dörholt, griffier,
en op 4 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.