ECLI:NL:GHARL:2022:8872

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
200.307.550/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civielrechtelijk bestuursverbod opgelegd aan bestuurder wegens tekortkomingen in informatie- en medewerkingsverplichtingen in faillissementen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een civielrechtelijk bestuursverbod dat door de rechtbank Noord-Nederland was opgelegd aan [appellant], een bestuurder van twee vennootschappen die in faillissement zijn verklaard. De rechtbank had op verzoek van het Openbaar Ministerie (OM) een bestuursverbod van één jaar opgelegd, omdat [appellant] in ernstige mate tekort was geschoten in zijn informatie- en medewerkingsverplichtingen jegens de curatoren van de faillissementen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en in plaats daarvan een voorwaardelijk bestuursverbod van vijf jaar opgelegd. Dit besluit is genomen na een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van het geval, waarbij het hof heeft vastgesteld dat [appellant] herhaaldelijk niet heeft voldaan aan verzoeken van de curator om informatie te verstrekken en afspraken na te komen. Het hof oordeelde dat de tekortkomingen van [appellant] een goede afwikkeling van de faillissementen hebben gefrustreerd, wat aanleiding gaf tot het opleggen van het bestuursverbod. Het hof heeft bepaald dat het bestuursverbod in werking treedt indien binnen drie jaar na de uitspraak een vennootschap waarvan [appellant] bestuurder is, failliet gaat en hij opnieuw tekortschiet in zijn verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.307.550/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 207958)
beschikking van 18 oktober 2022
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als verweerder,
hierna te noemen:
[appellant],
vertegenwoordigd door: mr. O.M.M. Philips, die kantoor houdt te Haren Gn,
tegen
het Openbaar Ministerie,
dat zetelt in Zwolle,
ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als verzoeker,
hierna te noemen:
het OM,
vertegenwoordigd door mr. J.C.G. van der Wulp,
plaatsvervangend advocaat-generaal bij het ressortsparket.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 1 december 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift, door het hof ontvangen op 1 maart 2022,
- het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep,
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep,
- de zienswijze van Stichting Administratiekantoor EB Holding BV, EB Holding BV en Whiel BV, ingediend door [naam1] ,
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 14 september 2022 is gehouden.
1.2
Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd een beschikking te geven. De uitspraak wordt vandaag bij vervroeging gedaan.

2.Waar gaat het in deze zaak om en wat is het oordeel van het hof

2.1
Het OM heeft de rechtbank verzocht om [appellant] een civielrechtelijk bestuursverbod op te leggen voor de duur van vijf jaren omdat [appellant] naar de mening van het OM in ernstige mate tekort is geschoten in de nakoming van zijn informatie- en medewerkingsverplichtingen jegens de curatoren in de faillissementen van twee vennootschappen waarvan hij bestuurder was (art. 106 a lid 1 sub c Faillissementswet (F)).
2.2
De rechtbank heeft [appellant] een bestuursverbod opgelegd voor de duur van één jaar vanaf het moment dat haar uitspraak in kracht van gewijsde gaat. De rechtbank heeft verder bepaald dat [appellant] een dwangsom verbeurt van € 10.000,- voor iedere keer dat hij het verbod overtreedt, met een maximum van € 100.000,-.
2.3
[appellant] is van mening dat de beschikking van de rechtbank moet worden vernietigd omdat het bestuursverbod ten onrechte is opgelegd. Hij heeft daartoe zeven bezwaren (grieven) tegen de beschikking van de rechtbank opgeworpen.
2.4
Het OM heeft één bezwaar (grief) tegen de beschikking van de rechtbank. Het OM stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het verbod voor de maximale duur van vijf jaren had moeten opleggen.
2.5
Het hof zal de beschikking van de rechtbank vernietigen en [appellant] een
voorwaardelijkbestuursverbod opleggen. Het hof zal deze beslissing hierna motiveren, door eerst de relevante feiten weer te geven en vervolgens de standpunten van partijen te bespreken. In dat verband zal het hof uiteraard ook ingaan op de bezwaren (‘grieven’) van partijen tegen het vonnis van de rechtbank

3.De relevante feiten

3.1
[appellant] was bestuurder van de besloten vennootschappen met
beperkte aansprakelijkheid Houtproductie Groningen B.V. (hierna te noemen HPG) en
[naam2] B.V. (hierna te noemen [naam2] ), beide gevestigd in de gemeente Marum.
3.2
HPG is bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 juli 2016 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. P. Lettinga tot curator.
Bij vonnis van dezelfde rechtbank van 17 januari 2017 is [naam2] in staat van
faillissement verklaard met aanstelling van mr. H.J. Meijer tot curator.
3.3
Curator mr. Lettinga heeft de advocaat van [appellant] in een e-mail van 11 juli 2016 onder meer geschreven:
“Zoals ik aan [appellant] al heb aangegeven wil ik graag met hem en jou op korte termijn om tafel om een eigen aangifte tot faillietverklaring van [naam2] BV te bespreken. In mijn optiek zijn er meerdere redenen om hier toe over te gaan.
1. De op advies van uw accountant [naam3] gekozen constructie om alle kosten en risico's te laten vallen in Houtproductie Groningen BV en alle revenuen elders is een ongeoorloofde. Deze BV heeft geen zelfstandig bestaansrecht. Volgens [appellant] worden opdrachten die in [naam2] worden aangenomen doorgezet naar Houtproductie tegen 99% van het oorspronkelijke bedrag. Houtproductie moeten dan nog wel de volledige huur van het gebouw betalen, al het personeel betalen (waaronder ook het personeel dat zich met verkoop en boekhouding etc bezighoudt) en zij moet een vergoeding betalen voor gebruik van
machines. Het hoeft geen betoog dat dit nimmer een lucratieve bezigheid kan zijn. Daar komt nog bij dat [appellant] eerst de nota's van haar enige debiteur Houtproductie Groningen Bv betaalt als zij zelf is betaald.
2. De gekozen constructie maakt dat de debiteurenpositie van Houtproductie 99% is van die van [naam2] met alleen [appellant] als debiteur. [appellant] is derhalve ongeveer EUR 180.000 verschuldigd aan Houtproductie. [appellant] stelde echter dat [naam2] BV een rekening courant vordering heeft op Houtproductie van ongeveer EUR 240.000,-- waarmee de debiteurenpositie kan worden verrekend. Ik erken deze rekening-courant vordering niet. Ten eerste kan [naam2] BV uit de 1% die haar terzake de opdrachten toekomt niet EUR 240.0000 aan middelen vrijmaken om Houtproductie voor te financieren. Ten tweede is ook volledig onduidelijk hoe de rekening courant vordering zou moeten zijn ontstaan.
3. [naam2] BV kan de verplichtingen jegens haar opdrachtgevers niet meer nakomen, immers het personeel dat de trappen moet plaatsen en stellen en de traphekken moet maken en plaatsen is in dienst bij de failliete BV en kan/mag dit werk niet meer afmaken. [naam2] BV is ook niet in staat om de trappen die zij in onderaanneming door de Vries heeft laten maken af te nemen en te betalen. Ik kan ondertussen geen afspraken met De Vries, Benus en van der Kolk omdat zij geen afspraken met en/of aanspraken hebben op de failliete BV.
4. Met het faillissement van [naam2] BV heb ik de mogelijkheid om de Pauliana in te roepen ten aanzien van de verpanding aan Roha. Dat heb ik al gedaan waar het gaat om de vorderingen van Houtproductie maar dat zou ook moeten voor de verpanding van roerende zaken en vorderingen van [appellant] .
Deze faillissementen staan niet op zich zelf. Er zijn in de afgelopen jaren meerdere faillissementen geweest waarbij [appellant] en zijn echtgenote betrokken zijn geweest. [appellant] is niet geschikt gebleken als bestuurder van vennootschappen. Hij komt in mijn optiek in aanmerking voor het civielrechtelijk bestuursverbod. Daar moeten we het ook nog maar eens over hebben. Hoe dan ook het lijkt mij verstandiger dat [appellant] niet meer gaat ondernemen en gewoon weer als timmerman in loondienst gaat of hooguit als z.z.p-er. Dat zou hem ook een hoop rust geven.
(…) Ik heb [appellant] aangegeven dat we snel moeten handelen. Ik heb geen zin om te wachten tot alle debiteuren van [naam2] ook als sneeuw voor de zon zijn verdwenen. Ik kan nu nog deals treffen met debiteuren en afspraken maken over opleveringsissues. Nu zijn er nog mensen beschikbaar. Vanaf de bouwvak niet meer.(…)”
3.4
In een e-mail van 7 september 2016 heeft curator mr. Lettinga een aantal vragen
betreffende het faillissement van HPG aan [appellant] (en zijn advocaat) voorgelegd.
Voorts heeft hij geschreven:
“(...) Ik stel voor as woensdag 14 september met jou af te spreken om de administratie door te
nemen. Wat mij betreft om 16.30 uur na afloop van de kijkdag. (... )”
3.5
In een e-mail van 12 september 2016 heeft curator mr. Lettinga het volgende aan [appellant] (en zijn advocaat) geschreven:
“Ik heb nog niet van je vernomen met betrekking tot de onderstaande mail en de te maken afspraak. Kan ik er van uitgaan dat we elkaar woensdag ons 16.30 uur treffen in Grootegast?”
3.6
Op 15 september 2016 heeft [appellant] in een e-mail aan curator mr. Lettinga
geschreven (voor zover hier van belang):
“De mail zat in de ongewenste inbox.
Alle zaken mbt tot Roha kunnen we beter bespreken in een afspraak met Oscar [hof:
zijn advocaat mr. Philips]. dit is erg veel. en natuurlijk is er tegen deze vordering verweer gevoerd.
de seat arosa is niet van de failliete vennootschap.
de kiepkar is van mijn vader, niet van mij of van een van de vennootschappen.
mbt de machines. het reëel eigendom is aantoonbaar. ik wil ze terug. linksom of rechtsom.
met betrekking tot de uren van kenders: hierover verschillen wij van mening.
ook is er ten tijde van deze weken gebruik genaakt van auto's en materieel van [naam2]
beheermaatschappij.
ik wil hierover eerst duidelijke afspraken maken welke vergoeding daar tegenover staat.
ook heb ik privé de brandstof betaald. (…)”
3.7
In een e-mail van 19 september 2016 heeft curator mr. Lettinga - voor zover hier van
belang - het volgende aan de advocaat van [appellant] geschreven:
“(... ) Ik erken (...) niet de (reële) eigendom van die goederen waarnaar u verwijst. De goederen bevinden zich op de bodem van gefailleerde en werden gebruikt door Houtproductie Groningen B.V. Ik heb geen stukken gezien waaruit blijkt dat houtproductie huur betaalde. De Belastingdienst heeft overigens na faillissementsdatum bodembeslag gelegd en uw cliënt is niet tijdig in verzet gekomen.
Het lijkt mij gewenst dat ik op korte termijn nog een gesprek heb met u en uw cliënt. Tot op heden belooft de heer [appellant] namelijk van alles maar komt die afspraken niet na op het moment dat het moet. Als dat zo blijft kan ik niet anders dan hem voor een verhoor bij de Rechter-Commissaris oproepen. (... )”
3.8
Curator mr. Lettinga heeft [naam2] op 26 september 2016 in rechte betrokken en haar aansprakelijk gesteld voor het boedeltekort van HPG, zich daarbij op het standpunt stellende dat de handelwijze waarbij met de werkzaamheden gepaard gaande lasten bij HPG terecht kwamen terwijl [naam2] de baten genoot, als onrechtmatig moet worden aangemerkt. De procedure is geschorst vanwege het faillissement van [naam2] .
3.9
Op 17 oktober 2016 heeft curator mr. Lettinga (althans namens hem
[naam4] ) in een e-mail aan [appellant] geschreven:
“Op onderstaande mail van 7 september jl. heeft u niet afdoende gereageerd. U krijgt tot uiterlijk 21 oktober a.s. de tijd om uitgebreid te reageren op de gestelde vragen. Indien een duidelijke reactie uitblijft zal u worden opgeroepen voor een verhoor bij de rechter-commissaris. (... )”
3.1
In het faillissementsverslag betreffende HPG van 2 november 2017 heeft curator
mr. Lettinga ten aanzien van de boekhoudplicht geschreven (voor zover hier van belang):
“(... ) Hieraan is niet voldaan. De aangetroffen stukken hebben betrekking op verschillende
vennootschappen. Op basis van de administratie is het niet mogelijk de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon vast te stellen. (... )”
3.11
In het faillissementsverslag betreffende [naam2] van 19 januari 2018 heeft curator
mr. Meijer geschreven (voor zover hier van belang):
“(... ) De bestuurder, de heer [appellant] , heeft de curator toegezegd een lijst van zaken met aankoopbewijzen te zullen verstrekken, waaruit de eigendom van [naam2] B.V. zou blijken. Zolang die niet wordt ontvangen en van het tegendeel blijkt, moet aangenomen worden dat de in februari 2016 weggehaalde verkochte machines eigendom waren van Houtproductie Groningen B.V.
De curator heeft de toegezegde lijst niet ontvangen, noch de aankoopbewijzen en gaat er daarom van uit dat deze er niet (meer?) zijn. (...)
Ondanks toezegging heeft de heer [appellant] tot dusver niet de jaarcijfers 2015 en de
administratie aangeleverd c.q. doen aanleveren (…)”
3.12
De faillissementen van HPG en [naam2] zijn wegens een gebrek aan baten opgeheven op 1 mei 2018 respectievelijk 12 juni 2018. Als gevolg van het faillissement van HPG zijn schuldeisers tot een bedrag van circa € 650.000,- onbetaald gelaten. Schuldeisers van [naam2] bleven achter met onbetaalde vorderingen met een beloop van circa € 210.000,-.
3.13
In een e-mail van 4 november 2021, gericht aan het OM, heeft curator mr. Lettinga
geschreven:
“(...) In het verzoekschrift wordt mijns inziens duidelijk en gedocumenteerd weergegeven waaruit de weigerachtigheid van de heer [appellant] om informatie te verstrekken en mee te werken aan een vlotte afwikkeling van het faillissement bestond.
Kort gezegd komt het er op neer dat hij niet verscheen op afspraken, gevraagde informatie niet verstrekte en op enig moment helemaal niet meer bereikbaar was voor mij als curator. (...)”
3.14
[appellant] is bestuurder van Stichting Administratiekantoor EB Holding (hierna: de Stichting) en van EB Holding BV. De Stichting is op haar beurt bestuurder van Whiel BV. De Stichting is enig aandeelhouder van EB Holding BV en Whiel BV. De winstrechten zijn toegekend aan de broer van [appellant] , [naam5] .

4.De beoordeling van het geschilZienswijze – grief 1 [appellant]

4.1
Art. 106c F schrijft voor dat bij een verzoek tot het opleggen van een bestuursverbod een uittreksel uit het Handelsregister moet worden overgelegd van de overige rechtspersonen, waarvan de betrokkene bestuurder of commissaris is. Deze rechtspersonen moeten vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om hun zienswijze over het gevraagde bestuursverbod en de mogelijke gevolgen daarvan naar voren te brengen.
4.2
Het OM heeft bij zijn inleidende verzoek uittreksels overgelegd van de rechtspersonen waarvan [appellant] (indirect) bestuurder is, namelijk: Stichting Administratiekantoor EB Holding, EB Holding BV en Whiel BV.
4.3
[appellant] is van oordeel dat deze rechtspersonen tijdens de procedure bij de rechtbank geen reële mogelijkheid hebben gehad hun zienswijze kenbaar te maken, omdat [appellant] pas tijdens de mondelinge behandeling de gelegenheid kreeg dat namens hen te doen.
4.4
Tijdens de procedure in hoger beroep zijn genoemde drie rechtspersonen schriftelijk door het hof in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Zij hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt: [naam5] heeft bij brief van 9 september 2022 de zienswijze van de drie rechtspersonen kenbaar gemaakt.
4.5
Nu het (eventuele) gebrek in hoger beroep is hersteld, heeft [appellant] geen belang meer bij zijn eerste grief.
Schending boekhoudplicht - grief 2 [appellant]
4.6
De tweede grief van [appellant] mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in rov. 2.11 van haar beschikking slechts een citaat van de curator weergegeven en heeft
nietoverwogen dat de schending van de boekhoudplicht een tekortschieten in de informatie- en medewerkingsverplichting in de zin van artikel 106a F oplevert. [appellant] onderkent dat zelf ook waar hij verwijst naar rov. 4.3 van de beschikking van de rechtbank. Deze grief faalt dus.
In ernstige mate tekort schieten in de nakoming van de informatie- of medewerkingsverplichting – grieven 3, 4 en 5 [appellant]
4.7
De artikelen 106a e.v. F zijn per 1 juli 2016 ingevoerd. Ze zijn van toepassing op faillissementen die na die datum zijn uitgesproken en dus ook op de faillissementen van HPG en [naam2] .
4.8
Op grond van artikel 106a lid 1 sub c F kan de rechtbank op vordering van de curator of op verzoek van het OM een bestuursverbod opleggen aan een (gewezen) bestuurder van een rechtspersoon als die bestuurder, ondanks een verzoek van de curator, in ernstige mate is tekort geschoten in de nakoming van zijn informatie- of medewerkingsverplichtingen als bedoeld in de faillissementswet, jegens de curator.
4.9
Het OM heeft ter onderbouwing van zijn op genoemd artikel gegrond verzoek het volgende aangevoerd.
[appellant] heeft de snelle afwikkeling die de curator in het faillissement van HPG voorstond gefrustreerd door afspraken af te zeggen, niet te voldoen aan herhaalde verzoeken van de curator om informatie aan te leveren en geen toelichting te geven op de gebrekkige administratie. Meer in het bijzonder heeft [appellant] geweigerd inzicht te geven in de verwevenheid van HPG met [naam2] .
In het faillissement van [naam2] heeft [appellant] – ondanks aan de curator gedane toezeggingen – nagelaten een lijst van zaken met aankoopbewijzen en de jaarcijfers 2015 en administratie aan te leveren.
4.1
[appellant] heeft aangevoerd dat hij met curator mr. Lettinga in een felle strijd verwikkeld was over de vraag of [naam2] al dan niet onrechtmatig jegens de schuldeisers van HPG had gehandeld. Hij heeft erkend dat hij ‘terughoudend’ is geweest met het vrijgeven van bepaalde informatie, met name waar het andere entiteiten betrof. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij niet gehouden was die informatie aan de curator te verstrekken.
4.11
Het is echter niet aan [appellant] maar aan de curator om te beoordelen over welke informatie de curator moet kunnen beschikken. De boekhouding van HPG was gebrekkig en de curator kon zich op basis daarvan geen goed beeld vormen van de rechten en verplichtingen van de vennootschap. Juist vanwege de gekozen constructie, waarin [naam2] opdrachten aannam die door HPG werden uitgevoerd en waarbij het HPG was die de kosten maakte, terwijl [naam2] het werk aan de opdrachtgevers in rekening bracht, was er alle reden om de curator informatie te verstrekken over [naam2] en haar relatie tot HPG. Door dat te weigeren, geen gevolg te geven aan herhaalde verzoeken van de curator om informatie en niet in te gaan op uitnodigingen voor een gesprek heeft [appellant] een goede afwikkeling van het faillissement van HPG gefrustreerd. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] aldus als bestuurder in ernstige mate tekort is geschoten in de nakoming van zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting jegens de curator. Ook in het faillissement van [naam2] heeft [appellant] niet naar behoren meegewerkt aan de afwikkeling daarvan. Zo heeft hij – ondanks een gedane toezegging – nagelaten de beschikbare administratie en jaarcijfers 2015 van [naam2] aan te leveren.
4.12
Het hof is dan ook van oordeel dat op zich aan de voorwaarden voor het opleggen van een bestuursverbod is voldaan. De door [appellant] genoemde omstandigheden: dat curator mr. Lettinga hem niet heeft laten oproepen voor verhoor door de rechter-commissaris en dat er veel tijd is verstreken voordat het OM het verzoek heeft ingediend, doen niet af aan het feit dat [appellant] de afwikkeling van de faillissementen – in het bijzonder dat van HPG – heeft gefrustreerd.
4.13
De grieven 3 tot en met 5 falen.
Aard en duur van het bestuursverbod – grief 6 van [appellant] en de grief van het OM
4.14
Met zijn zesde grief bestrijdt [appellant] dat het algemeen belang gediend zou zijn met een bestuursverbod van een jaar. Hij wijst erop dat de hem verweten gedragingen circa vijf jaar voorafgaand aan het verzoek van het OM hebben plaatsgehad. Sindsdien heeft hij juist laten zien dat hij tot goed en behoorlijk bestuur in staat is. Er is volgens [appellant] na al die jaren dan ook geen algemeen belang gediend met een bestuursverbod.
4.15
Het OM stelt zich daarentegen op het standpunt dat een langer bestuursverbod op zijn plaats is. [appellant] is in het verleden - ook voor het faillissement van HPG - meermaals als bestuurder betrokken geweest bij vennootschappen die failleerden. [appellant] strooit uit eigenbelang zand in de molen en bekommert zich niet om de schuldeisers die hij onbetaald achterlaat. Gelet op de grote maatschappelijke schade die daarvan het gevolg is, acht het OM een verbod voor de duur van vijf jaar op zijn plaats. Dat de vennootschappen die [appellant] nu bestuurt nog niet failliet zijn betekent niet dat hij zijn leven gebeterd heeft. Zijn proceshouding duidt daar volgens het OM niet op.
4.16
Het hof overweegt als volgt. Er is inderdaad veel tijd verstreken voordat het OM zijn verzoek heeft ingediend. Het lange tijdsverloop levert inderdaad een argument op tegen het nu nog opleggen van een bestuursverbod. De accountant van [appellant] heeft ter zitting van het hof bevestigd dat de vennootschappen waarvan [appellant] nu (indirect) bestuurder is wel aan al hun verplichtingen voldoen. [naam5] heeft in de namens de vennootschappen gegeven zienswijze ook benadrukt dat het goed gaat met de vennootschappen, maar dat deze het niet zonder de kennis en kunde van [appellant] als bestuurder kunnen stellen.
4.17
[appellant] en zijn accountant hebben ter zitting echter geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag van het hof waarom [appellant] ervoor heeft gekozen zijn ondernemersactiviteiten (opnieuw) onder te brengen in een tweetal vennootschappen, ditmaal in een constructie met een Stichting Administratiekantoor.
heeft verklaard dat hij zich binnen EB Holding BV bezig houdt met projectontwikkeling en binnen Whiel BV met het geven van bouwkundig advies. Beide activiteiten bevinden zich op het terrein van de bouw en het onderscheid daartussen is niet erg scherp. De broer van [appellant] , [naam5] , ontplooit ook activiteiten binnen Whiel BV, namelijk het reviseren van landbouwwerktuigen. De winstrechten van beide vennootschappen zijn via de Stichting toegekend aan [naam5] . Dat roept vragen op nu [appellant] heeft verklaard dat juist zijn eigen activiteiten de grootste bijdrage leveren aan de winst.
4.18
De problemen die zich bij de afwikkeling van de faillissementen van HPG en [naam2] hebben voorgedaan, hingen samen met de constructie waarin twee vennootschappen op een voor de curator ondoorzichtige wijze met elkaar verweven waren. Beide faillissementen waren bovendien niet de eerste waarbij [appellant] als bestuurder was betrokken: HPG was een doorstart vanuit het eerder failliet verklaarde Techniek Noord BV, dat op haar beurt een doorstart was vanuit het faillissement van [naam6] BV. Bij die vennootschappen was [appellant] ook als (feitelijk) bestuurder betrokken.
Hoewel de huidige vennootschappen hun verplichtingen tot op heden kennelijk naar behoren nakomen en een bestuursverbod voor [appellant] de vennootschappen in de problemen zou kunnen brengen, bergt de gekozen constructie naar het oordeel van het hof wel het risico in zich dat de geschiedenis zich herhaalt. Het hof ziet daarom, al de genoemde omstandigheden afwegende, aanleiding om [appellant] een
voorwaardelijkbestuursverbod op te leggen. Hierdoor wordt enerzijds voorkomen dat de huidige vennootschappen als gevolg van een onvoorwaardelijk bestuursverbod in de (financiële) problemen komen en wordt anderzijds bewerkstelligd dat direct een bestuursverbod in werking treedt als een vennootschap waarvan [appellant] bestuurder is failleert en zich daarbij een omstandigheid voordoet als genoemd in art. 106a lid 1 sub c F, zodat verdere schade aan het handelsverkeer zoveel mogelijk kan worden voorkomen. Hoewel de wetgever heeft aangegeven dat een voorwaardelijke variant van een bestuursverbod van nul dagen niet mogelijk is [1] , dient hieruit niet te volgen dat een voorwaardelijk civielrechtelijk bestuursverbod niet is toegelaten. De wetgever heeft de rechter namelijk de ruimte willen geven voor een op de omstandigheden van het geval toegesneden werking van het bestuursverbod. Dit blijkt met name uit de zinsnede ‘Tenzij in de uitspraak anders is bepaald’ in art. 106b lid 2 F en uit de mogelijkheid voor de rechter om alle overige gevolgen van een door hem uitgesproken bestuursverbod te regelen in art. 106b lid 4 F [2] .
Het hof ziet in de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de schending van de inlichtingen- en medewerkingsplicht, de mate waarin de schuldeisers zijn benadeeld en de overeenkomsten tussen de constructie van de gefailleerde vennootschappen HPG en [naam2] en de huidige vennootschappen waarvan [appellant] bestuurder is, aanleiding om een voorwaardelijk verbod op te leggen voor de duur van vijf jaar op straffe van verbeurte van een dwangsom bij overtreding van dat verbod.
Het verbod is voorwaardelijk in die zin dat het in werking treedt in het geval binnen drie jaar na het in kracht van gewijsde gaan van deze beschikking een vennootschap failleert waarvan [appellant] bestuurder of feitelijke beleidsbepaler is dan wel in het jaar voorafgaand aan het faillissement van die vennootschap is geweest èn de curator vervolgens in dat faillissement constateert dat [appellant] tekort schiet in de nakoming van zijn informatie- en medewerkingsverplichting jegens de curator als bedoeld in artikel 106a lid 1 sub c F.
4.19
Grief 6 van [appellant] slaagt in zoverre, de grief van het OM faalt.
4.2
Grief 7 van [appellant] heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen afzonderlijke bespreking.

5.Slotsom

De beschikking van de rechtbank zal worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende een voorwaardelijk bestuursverbod aan [appellant] opleggen op de wijze als hierna in het dictum bepaald. Het hof ziet in de uitkomst van de procedure aanleiding om de kosten van de procedure in eerste aanleg en in (principaal en incidenteel) hoger beroep te compenseren aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
1 december 2021 en doet opnieuw recht:
6.2
legt aan [appellant] een
voorwaardelijkbestuursverbod op in de zin van artikel 106a F voor de duur vijf jaren;
6.3
bepaalt dat dit verbod ingaat op het moment dat de curator in een faillissement dat binnen drie jaar na in kracht van gewijsde gaan van deze beschikking is uitgesproken van een vennootschap waarvan [appellant] bestuurder of feitelijk beleidsbepaler is of in het jaar voorafgaand aan dat faillissement is geweest, vaststelt dat [appellant] tekort schiet in zijn informatie- en medewerkingsverplichting in de zin van artikel 106a lid 1 sub c F jegens de curator;
6.4
bepaalt dat [appellant] als hij het bestuursverbod overtreedt een dwangsom verbeurt van € 10.000,- per overtreding van het bestuursverbod, zulks met een maximum van
€ 100.000,-;
6.5
draagt de griffier op deze beschikking, zodra deze onherroepelijk is geworden, met bekwame spoed aan de Kamer van Koophandel aan te bieden zoals bedoeld in artikel 106b lid 3 F ter registratie van het
voorwaardelijkbestuursverbod in het Handelsregister;
6.6
draagt de in rov 6.3 bedoelde curator op, zodra de voorwaarde is vervuld, daarvan onder verwijzing naar onderhavige beschikking aan het hof mededeling te doen, waarna de griffier dat met bekwame spoed aan de Kamer van Koophandel bericht, die terstond tot uitschrijven van [appellant] uit het Handelsregister overgaat;
6.7
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep draagt;
6.8
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Wind, J.H. Kuiper en E.F. de Groot en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2022.

Voetnoten

1.
2.