ECLI:NL:GHARL:2022:8828

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
21-002381-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis zware mishandeling met voorbedachten rade en veroordeling tot gevangenisstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor zware mishandeling van de benadeelde partij, waarbij hij haar bij de keel greep en met kracht tegen haar hoofd stompten, wat leidde tot een gescheurde milt. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Bij de strafoplegging is rekening gehouden met de psychische stoornis van de verdachte, die zijn gedrag beïnvloedde. Het hof heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder reclasseringstoezicht en een meldplicht. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 5.242,44, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, wat de ernst van de zaak onderstreept.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002381-21
Uitspraak d.d.: 12 oktober 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 7 mei 2021 met parketnummer 18-204719-20 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
wonende te [woonplaats].

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van de verdachte ter zake het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarden:
  • een locatieverbod in het dorp [plaats 1];
  • een contactverbod met [benadeelde];
  • een meldplicht bij de reclassering;
  • een behandeling bij het FACT-team GGZ of soortgelijke instelling;
  • het meewerken aan controles op drugsgebruik;
met oplegging van reclasseringstoezicht.
Daarnaast heeft de advocaat-generaal toewijzing gevorderd van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot een bedrag van € 5.242,44. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A.A. Boersma, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De meervoudige kamer in de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 7 mei 2021 de verdachte ter zake van hetgeen hem meer subsidiair is tenlastegelegd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarden:
  • een meldplicht bij Reclassering Nederland;
  • een behandeling bij het FACT-team GGZ Friesland;
  • een contactverbod met [benadeelde];
  • een locatieverbod in het dorp [plaats 2];
  • meewerken aan controles op drugs- en middelengebruik;
met oplegging van reclasseringstoezicht.
De rechtbank heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.242,44, bestaande uit € 242,44 materiële- en € 5.000,- immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2020 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten slotte heeft de rechtbank bij vonnis het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven en de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte bevolen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na aanpassing van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 16 februari 2021- tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 10 augustus 2020 te [plaats 1], in de gemeente [gemeente], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [benadeelde] bij de keel heeft gegrepen en/of (vervolgens) (met (zeer veel) kracht) meermalen, althans eenmaal, in het gezicht, althans tegen het hoofd, heeft geslagen en/of gestompt waardoor die [benadeelde] op de grond terecht is gekomen, althans die [benadeelde] ten val heeft gebracht en/of (vervolgens) terwijl die [benadeelde] op de grond lag, meermalen, althans eenmaal, met geschoeide voet(en), (met (zeer veel) kracht) tegen het hoofd en/of tegen het lichaam heeft geschopt en/of getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 10 augustus 2020 te [plaats 1], in de gemeente [gemeente], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet, die [benadeelde] bij de keel heeft gegrepen en/of (vervolgens) (met (zeer veel) kracht) meermalen, althans eenmaal, in het gezicht, althans tegen het hoofd, heeft geslagen en/of gestompt waardoor die [benadeelde] op de grond terecht is gekomen, althans die [benadeelde] ten val heeft gebracht en/of (vervolgens) terwijl die [benadeelde] op de grond lag, meermalen, althans eenmaal, met geschoeide voet(en) (met (zeer veel) kracht) tegen het hoofd en/of tegen het lichaam heeft geschopt en/of getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 10 augustus 2020 te [plaats 1], in de gemeente [gemeente], aan [benadeelde] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten (onder meer) een gescheurde milt, heeft toegebracht, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [benadeelde] bij de keel heeft gegrepen en/of (vervolgens) (met (zeer veel) kracht) meermalen, althans eenmaal, in het gezicht, althans tegen het hoofd, heeft geslagen en/of gestompt waardoor die [benadeelde] op de grond terecht is gekomen, althans die [benadeelde] ten val heeft gebracht en/of (vervolgens) terwijl die [benadeelde] op de grond lag, meermalen, althans eenmaal, met geschoeide voet(en) (met (zeer veel) kracht) tegen het hoofd en/of tegen het lichaam heeft geschopt en/of getrapt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak ten aanzien van het primair en subsidiair tenlastegelegde

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde feit.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Vaststelling van de feiten
Het hof stelt vast dat aangeefster [benadeelde] in haar verklaring van 12 augustus 2020 uitgebreid heeft verklaard over het geweld dat door verdachte is toegepast. In die verklaring heeft zij echter niet verteld dat verdachte haar (ook) tegen het hoofd heeft geschopt. Bij de rechter-commissaris verklaart aangeefster op 18 januari 2021 dat zij door verdachte eenmaal tegen haar hoofd is geschopt toen zij op de grond lag.
Verdachte heeft in zijn eerste verhoor bij de politie op 11 augustus 2020 verklaard dat hij aangeefster een best pak op haar sodemieter heeft gegeven en richting haar hoofd heeft geslagen en geschopt. Hij probeerde haar zo vaak mogelijk met de vuist tegen haar hoofd te slaan en heeft haar goed geschopt toen ze op de grond lag. Hij heeft haar overal geschopt waar hij haar maar raken kon. Verdachte heeft verklaard dat hij de kop van aangeefster er af wilde trekken en haar kapot wilde maken. De maat was vol en hij wilde haar hersens op straat zien liggen. In zijn verklaring op 12 augustus 2020 en ter terechtzitting van de rechtbank en in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij die bewoordingen in zijn eerste verklaring van 11 augustus 2020 in een emotionele toestand heeft gebruikt en dat hij niet de intentie had om aangeefster dood te maken.
Opzet
Het hof overweegt dat uit de eerste verklaring van verdachte, afgelegd op 11 augustus 2020, weliswaar zou kunnen worden afgeleid dat hij zogenaamd ‘vol’ opzet heeft gehad om aangeefster van het leven te beroven, echter het hof is niet overtuigd van het feit dat verdachte dit daadwerkelijk dacht en wilde op het moment dat hij aangeefster sloeg en schopte. Gelet op de omstandigheden waaronder het geweld heeft plaatsgevonden en ook weer is gestopt, alsmede gelet op de persoon van verdachte acht het hof het aannemelijk dat zijn uitlatingen daarover op 11 augustus 2020 in de emotie van het moment van het verhoor zijn gedaan en daarom niet dienen te worden gebruikt voor het bewijs van het opzet.
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad om aangeefster van het leven te beroven.
Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg –zoals hier de dood– is sprake als verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling daarvan is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg, dat het -behoudens contra-indicaties- niet anders kan zijn dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep concludeert het hof dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte aangeefster tegen haar hoofd heeft geschopt. Aangeefster heeft in haar eerste verklaring bij de politie niet gesproken over schoppen tegen haar hoofd, alleen over klappen tegen haar hoofd en schoppen tegen het lichaam. Pas bij de rechter-commissaris op 18 januari 2021 verklaart aangeefster over schoppen tegen haar hoofd. Zij benoemt in dat verband echter geen letsel aan haar hoofd dat zij daarbij zou hebben opgelopen. In het politiedossier bevindt zich slechts een summiere letselverklaring die alleen betrekking heeft op het letsel aan de milt. Uit de overige stukken in het dossier kan worden opgemaakt dat aangeefster een bloedneus had en licht traumatisch schedelletsel [1] maar bijzonderheden over dat letsel ontbreken. Verdachte heeft - ook ter terechtzitting in hoger beroep - stellig ontkend dat hij aangeefster tegen het hoofd heeft geschopt. De verklaring van aangeefster dat zij ook tegen het hoofd is geschopt vindt daarom onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen. Om die reden zal het hof verdachte vrijspreken van het tenlastegelegde bestanddeel “schoppen tegen het hoofd”.
Vervolgens moet beoordeeld worden of de gedragingen van verdachte, in het bijzonder het met geschoeide voet tegen haar lichaam schoppen, de aanmerkelijke kans op de dood van aangeefster meebrachten. Het hof is van oordeel dat dat niet het geval is en overweegt daartoe dat met het in het wilde weg en met schoenen aan hard schoppen tegen iemands lichaam weliswaar sprake is van een reële kans op (ernstig) letsel, maar niet zonder meer óók van een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat verdachte dient te worden
vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging tot moord en subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag.

Bewijsoverweging ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde

De verdediging heeft, voor zover hier van belang, ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde ter zitting van het hof betoogd dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad en in het verlengde hiervan partiële vrijspraak bepleit.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot partiële vrijspraak van het meer subsidiair tenlastegelegde “voorbedachte raad” wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Op 10 augustus 2020 heeft bij de woning van aangeefster [benadeelde] in [plaats 1] een gewelddadige confrontatie plaatsgevonden tussen verdachte en aangeefster waarbij aangeefster bij de keel is gegrepen en vervolgens met kracht tegen haar hoofd is gestompt waardoor aangeefster op de grond is terechtgekomen en terwijl zij op de grond lag, meermalen met geschoeide voet met kracht tegen haar lichaam is geschopt. Als gevolg van het trappen tegen het lichaam heeft aangeefster onder meer een miltscheur graad 4 opgelopen. Graad 5 is daarbij de hoogste graad.
Het hof dient de vraagt te beantwoorden of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een zware mishandeling al dan niet met voorbedachte raad.
Voorwaardelijk opzet
Het hof is op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat het meermalen met kracht en met geschoeide voet schoppen tegen het lichaam en in het bijzonder in de buikstreek (wel) een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel oplevert. In de buik bevinden zich namelijk vitale organen die, zoals in deze zaak is gebleken, bij forse geweldstoepassing ernstige en mogelijk blijvende schade kunnen oplopen. Door te schoppen zoals verdachte heeft gedaan heeft hij de aanmerkelijke kans op zwaar letsel aanvaard en het hof stelt dan ook vast dat verdachtes opzet daarop was gericht.
Zwaar lichamelijk letsel
Artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht geeft een opsomming van verwondingen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. Die bepaling laat de rechter evenwel de vrijheid om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen als dat letsel voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Daarbij wegen factoren mee als de aard van het letsel, de noodzaak en aard van het medisch ingrijpen en het zicht op (volledig) herstel.
Gelet op het feit dat een gescheurde milt kan leiden tot fors intern bloedverlies en daarom medisch acuut letsel betreft, de omstandigheid dat operatief ingrijpen noodzakelijk was, dat aangeefster op de Intensive Care afdeling en vervolgens op de verpleegafdeling van het ziekenhuis opgenomen is geweest, is er naar het oordeel van het hof sprake van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling.
Voorbedachte raad
Het hof dient ten slotte de vraag te beantwoorden of er sprake was van voorbedachte raad.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Uit de verklaring van verdachte van 11 augustus 2020 blijkt dat hij op 10 augustus 2020 boos was op aangeefster. Hij heeft de broer van zijn vriendin -[naam], tevens ex-echtgenoot van aangeefster- gebeld om het adres van aangeefster te achterhalen. Uit de verklaring van [naam] volgt dat verdachte vroeg om het adres van aangeefster waarop [naam] het adres van de vriend van aangeefster heeft doorgegeven omdat hij had gehoord dat aangeefster daar verbleef.
Het hof hecht dan ook geen geloof aan de verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van het hof, dat hij slechts het adres van de vriend wilde weten om met hem te gaan praten en niet om aangeefster te confronteren.
Nadat hij het adres van aangeefster had achterhaald, is hij naar de woning/verblijfplaats van aangeefster gereden.
Kort voorafgaand aan de gewelddadige confrontatie heeft verdachte WhatsAppberichten verstuurd aan zijn vriendin. In deze berichten geeft verdachte aan dat hij zijn auto in een zijstraat parkeert en dat hij de sleutel van de auto op het wiel legt voor het geval hij wordt opgepakt, zodat zijn vriendin de auto daar weg zou kunnen halen. Het hof leidt uit deze berichten af dat verdachte blijkbaar rekening hield met een aanhouding en dat hij dus strafbare handelingen zou gaan verrichten.
Deze omstandigheden wijzen er naar het oordeel van het hof op dat verdachte doelbewust en met een vooropgezet plan naar aangeefster toe is gereden met het doel om een gewelddadige confrontatie met haar aan te gaan. Ook wijst dit erop dat verdachte vóór de uitvoering van zijn daad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Hij wist immers dat hij kon worden aangehouden. Dat verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld zoals door de raadsman is betoogd, wordt naar het oordeel van het hof dan ook weerlegd door het voorgaande. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg zouden kunnen staan. Het hof is dan
ook van oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het hof verwerpt op grond van voorgaande het tot partiele vrijspraak van voorbedachte raad leidende verweer van de raadsman en acht bewezen het meer subsidiair tenlastegelegde, te weten zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
meer subsidiair
hij op 10 augustus 2020 te [plaats 1] aan [benadeelde] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten een gescheurde milt, heeft toegebracht, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [benadeelde] bij de keel heeft gegrepen en vervolgens met kracht tegen het hoofd heeft gestompt waardoor die [benadeelde] op de grond terecht is gekomen en, terwijl die [benadeelde] op de grond lag, meermalen met geschoeide voet met kracht tegen het lichaam heeft geschopt.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zware mishandeling, gepleegd met voorbedachte raad. Hij heeft wraak genomen op het slachtoffer omdat hij meende dat zij op naam van de toenmalige vriendin van verdachte goederen had besteld bij een webwinkel. Verdachte is in boosheid naar de verblijfplaats van het slachtoffer gereden en heeft aldaar aangebeld en op de ramen gebonsd. Nadat het slachtoffer de voordeur had geopend, heeft verdachte haar meteen aangevallen. Hij heeft haar bij haar keel gepakt, gestompt tegen haar hoofd en, terwijl zij op de grond lag, meermalen met geschoeide voet tegen haar lichaam geschopt. Het slachtoffer heeft hierdoor een gescheurde milt graad 4 opgelopen en heeft twee bloedtransfusies en een operatie moeten ondergaan. Door aldus te handelen heeft de verdachte geen enkel respect getoond voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar angst en pijn bezorgd.
Uit de slachtofferverklaring en de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het slachtoffer nog steeds onder medische behandeling staat en dat zij nog steeds erg bang voor verdachte is.
Het hof houdt bij de strafoplegging voorts rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 augustus 2022 waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke en andersoortige strafbare feiten. Het hof stelt voorts vast dat verdachte 9 maanden in voorarrest heeft gezeten.
De ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd rechtvaardigt oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof houdt echter bij de afdoening van de zaak ook rekening met de persoon van verdachte. Het hof heeft kennisgenomen van de bevindingen en conclusies van het Pro Justitia rapport, opgesteld door dr. D.J. Burck d.d. 12 november 2020, waarin de psycholoog concludeert dat bij verdachte sprake is van een psychische stoornis in de vorm van een
stoornis in de aandachtsconcentratie met hyperactiviteit van het overwegend onoplettende
type. De stoornis komt tot uitdrukking in een beperkt concentratievermogen en een neiging tot impulsief handelen. De stoornis treedt op in het kader van een wat angstig gekleurde
persoonlijkheidsorganisatie met problemen in de emotieregulatie, hetgeen onder andere tot
uitdrukking komt in een beperkt mentaliserend vermogen, waardoor de eerder genoemde
impulsiviteit versterkt wordt en vice versa. Verdachte heeft ook gehandeld onder invloed van die stoornis. Het bewezen verklaarde is daarom volgens de psycholoog in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Het hof neemt voornoemde conclusies van de psycholoog over en maakt deze tot de zijne, in dier voege dat het hof uitgaat van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Het risico op herhaling van soortgelijk gewelddadig gedrag is door de psycholoog ingeschat als matig tot hoog. Geadviseerd wordt om verdachte bij een voorwaardelijke straf als bijzondere voorwaarden een ambulante behandeling en reclasseringstoezicht op te leggen.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van een reclasseringsadvies van 25 januari 2021. De reclassering heeft de conclusies en adviezen van de psycholoog onderschreven en adviseert aan verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden: een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandeling, het meewerken aan middelencontrole en een contactverbod met aangeefster. Ter terechtzitting van het hof is gebleken dat verdachte zich bewust is van zijn problemen en gemotiveerd is voor gedragsverandering. Verdachte is reeds onder behandeling van de GGZ en is voornemens om de behandeling voort te zetten voor zolang als dat nodig is.
Alles afwegend, acht het hof – evenals de rechtbank – oplegging van een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, passend en geboden. De proeftijd van 3 jaren is met name bedoeld als stok achter de deur, gelet op het gemak waarmee dit geweldsfeit ogenschijnlijk werd gepleegd. Hierbij worden als bijzondere voorwaarden opgelegd: een meldplicht bij de reclassering; een ambulante behandeling bij het FACT-team GGZ Friesland, een locatieverbod in het dorp [plaats 1], een contactverbod met [benadeelde] en het meewerken aan controles op drugsgebruik, met oplegging van reclasseringstoezicht.
Het hof ziet geen aanleiding (enkel) te volstaan met een gevangenisstraf van 9 maanden, hetgeen gelijk is aan de duur van het voorarrest, zoals verzocht door de raadsman, gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde feit.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij niet betwist en verzocht de beslissing van de rechtbank te bevestigen.
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.361,08. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.242,44. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag dat in eerste aanleg door de rechtbank is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 303 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaardedat de veroordeelde zich meldt binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland op het adres [adres]. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Stelt als bijzondere voorwaardedat de veroordeelde zich ambulant laat behandelen door forensische FACT GGZ Friesland of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Stelt als bijzondere voorwaardedat de veroordeelde op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met mevrouw [benadeelde] (geboren [geboortedatum]), zolang de reclassering dit verbod nodig vindt.
Stelt als bijzondere voorwaardedat het de veroordeelde zich gedurende de proeftijd van 3 jaren niet zal bevinden in het dorp [plaats 1], zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaardedat het de veroordeelde meewerkt aan controle van het gebruik van drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.242,44 (vijfduizend tweehonderdtweeënveertig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 242,44 (tweehonderdtweeënveertig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.242,44 (vijfduizend tweehonderdtweeënveertig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 242,44 (tweehonderdtweeënveertig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 augustus 2020.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Rietveld, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. M.C. van Linde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 12 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Medische gegevens bij de vordering van de benadeelde partij.