Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
Aan de begeleidster van moeder is bijzondere toegang verleend om de mondelinge behandeling bij te wonen.
3.De feiten
Deze maatregelen zijn vervolgens verlengd tot 21 april 2022.
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
In eerste aanleg heeft de GI uitsluitend verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. Het verzoek van de moeder in die procedure was een zelfstandig (tegen)verzoek en zij heeft, door dat verzoek aan de kinderrechter voor te leggen, de verkeerde rechtsingang gekozen. Zij had, zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aan de orde is geweest, het verzoek bij de kinderrechter kunnen baseren op artikel 1:262b BW (geschillenregeling tussen ouder en GI) maar zelfs als het hof dat zou (kunnen) ‘repareren’ geldt dat daarvan – behoudens doorbrekingsgronden – geen hoger beroep open staat [1] zodat haar dat in deze hoger beroepsprocedure niet kan baten.
Omdat er nog geen eerdere contactregeling was vastgelegd door de kinderrechter, waarvan de moeder bij de kinderrechter wijziging kon vragen op grond van artikel 1:265g BW, en evenmin een schriftelijke aanwijzing voorlag van de GI, waarvan de moeder bij de kinderrechter vervallenverklaring had kunnen vragen, betekent het voorgaande daarom dat de moeder in het onderhavige hoger beroep niet-ontvankelijk is.
[de minderjarige] heeft hechtingsproblemen. Ze is in november 2020 onderzocht door [naam2] . Er is vastgesteld dat [de minderjarige] veel steun en stimulans nodig heeft en veel meer vraagt van haar opvoeder(s) dan veel andere kinderen van haar leeftijd. Zij is pienter, zelfbepalend en kan erg moeilijk prikkels verwerken. Ze zoekt telkens grenzen op.
In het onderzoek dat [naam3] in oktober 2021 heeft uitgevoerd is vastgesteld dat beide ouders niet de opvoeding (als hoofdverblijf) kunnen verzorgen.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aan het hof geadviseerd om de bestreden beschikking ten aanzien van de uithuisplaatsing te bekrachtigen. Het hof is, met de kinderrechter en de raad, van oordeel dat de kinderrechter op goede gronden heeft geoordeeld dat het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dat de uithuisplaatsing moest worden verlengd.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 september 2014 met betrekking tot artikel 810a lid 2 Rv overwogen dat met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2019 beslist dat deze ratio ook geldt als het gaat om een standpunt van een GI. Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.