ECLI:NL:GHARL:2022:8804

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
200.311.773 en 200.312.018
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige met verzoek tot zorgregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de kinderrechter van 20 april 2022, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De moeder verzoekt het hof om de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen en een zorgregeling vast te stellen. De gecertificeerde instelling, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, verzet zich tegen de verzoeken van de moeder en vraagt om bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder in haar verzoek tot het vaststellen van een zorgregeling niet-ontvankelijk is, omdat zij de verkeerde rechtsingang heeft gekozen. De moeder had haar verzoek moeten indienen bij de rechtbank en niet bij de kinderrechter. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is bevestigd. Het hof heeft overwogen dat de minderjarige, die sinds september 2018 bij haar grootouders van vaderszijde woont, behoefte heeft aan stabiliteit en dat de huidige situatie niet in het belang van haar verzorging en opvoeding kan worden gewijzigd.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen niet kan worden toegewezen, omdat het belang van de minderjarige zich daartegen verzet. De huidige situatie is al belastend voor de minderjarige en het hof acht het niet in haar belang om een nieuw onderzoek te starten. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en is gegeven door de rechters E. de Boer, L. Hamer en P.B. Kamminga, bijgestaan door griffier K.E. Vaartjes-de Wit.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.311.773 en 200.312.018
(zaaknummer rechtbank Gelderland 401325)
beschikking van 13 oktober 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.E. Toet te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Het hof merkt als belanghebbenden aan:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader,
en
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter bij de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen (hierna ook: de kinderrechter), van 20 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Het hof zal deze beschikking hierna noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 juni 2022;
- het verweerschrift met producties, ingekomen op 18 juli 2022;
- een journaalbericht van mr. Toet met producties van 7 september 2022;
- een e-mailbericht van de GI met productie van 8 september 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 september 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- de vader;
- de pleegmoeder;
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming, hierna: de raad.
Aan de begeleidster van moeder is bijzondere toegang verleend om de mondelinge behandeling bij te wonen.

3.De feiten

3.1
Tijdens de relatie van de moeder en de vader is, [in] 2014, [de minderjarige] in [woonplaats1] geboren. Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
3.2
[de minderjarige] woont sinds september 2018 bij haar grootouders van vaderszijde, aanvankelijk op vrijwillige basis.
3.3
Bij beschikking van 21 april 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing gegeven, voor plaatsing van [de minderjarige] in een (netwerk)pleeggezin, te weten bij de grootouders van vaderszijde.
Deze maatregelen zijn vervolgens verlengd tot 21 april 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin verlengd tot 21 april 2023.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en op de vaststelling van een zorgregeling tussen [de minderjarige] en de moeder. De moeder verzoekt het hof om het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing (naar het hof begrijpt) af te wijzen en slechts voor een beperkte duur te verlengen. Daarnaast verzoekt zij het hof om haar verzoek om een deskundige te benoemen, teneinde contra-expertise op het perspectiefonderzoek en de zorgregeling te laten verrichten, toe te wijzen, en ten slotte om haar verzoek tot vaststelling van een zorgregeling toe te wijzen.
4.2
De GI voert verweer en vraagt het hof om de moeder niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel het ingestelde beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De zorgregeling
5.1
Het hof zal de moeder in haar verzoek een zorgregeling vast te stellen niet-ontvankelijk verklaren omdat een onjuiste juridische weg bewandeld is. De moeder grondt haar verzoek op artikel 1:377a BW dat ziet op het recht op omgang. Verzoeken uit hoofde van dat artikel dienen (net als verzoeken op grond van 1:253a BW, die betrekking hebben op geschillen over omgang tussen ouders die samen met het gezag zijn belast) echter aan de rechtbank te worden voorgelegd en niet, zoals hier in eerste aanleg is gebeurd, aan de kinderrechter die oordeelt over zaken die verband houden met de ondertoezichtstelling.
In eerste aanleg heeft de GI uitsluitend verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. Het verzoek van de moeder in die procedure was een zelfstandig (tegen)verzoek en zij heeft, door dat verzoek aan de kinderrechter voor te leggen, de verkeerde rechtsingang gekozen. Zij had, zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aan de orde is geweest, het verzoek bij de kinderrechter kunnen baseren op artikel 1:262b BW (geschillenregeling tussen ouder en GI) maar zelfs als het hof dat zou (kunnen) ‘repareren’ geldt dat daarvan – behoudens doorbrekingsgronden – geen hoger beroep open staat [1] zodat haar dat in deze hoger beroepsprocedure niet kan baten.
Omdat er nog geen eerdere contactregeling was vastgelegd door de kinderrechter, waarvan de moeder bij de kinderrechter wijziging kon vragen op grond van artikel 1:265g BW, en evenmin een schriftelijke aanwijzing voorlag van de GI, waarvan de moeder bij de kinderrechter vervallenverklaring had kunnen vragen, betekent het voorgaande daarom dat de moeder in het onderhavige hoger beroep niet-ontvankelijk is.
De machtiging tot uithuisplaatsing
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen waar die ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof verwijst in de eerste plaats naar de bestreden beschikking waarvan het de overwegingen op dit punt overneemt, en tot de zijne maakt. Daarnaast overweegt het hof nog het volgende.
5.4
[de minderjarige] is een gevoelig kind. De pleegmoeder heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat iedere verandering bij [de minderjarige] spanning oplevert. [de minderjarige] heeft zindelijkheidsproblemen ontwikkeld waarvan inmiddels is geconstateerd dat de oorzaak niet medisch is. Er wordt geprobeerd om, met behulp van traumatherapie bij [naam1] , meer zicht te krijgen op wat de oorzaken wél zijn. Niet uit te sluiten is dat trauma een rol speelt.
[de minderjarige] heeft hechtingsproblemen. Ze is in november 2020 onderzocht door [naam2] . Er is vastgesteld dat [de minderjarige] veel steun en stimulans nodig heeft en veel meer vraagt van haar opvoeder(s) dan veel andere kinderen van haar leeftijd. Zij is pienter, zelfbepalend en kan erg moeilijk prikkels verwerken. Ze zoekt telkens grenzen op.
In het onderzoek dat [naam3] in oktober 2021 heeft uitgevoerd is vastgesteld dat beide ouders niet de opvoeding (als hoofdverblijf) kunnen verzorgen.
5.5
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is aan de orde geweest dat op 9 juli 2022 een incident bij de moeder thuis heeft plaatsgevonden, als gevolg waarvan [de minderjarige] blauwe (knijp)plekken op haar arm had. De moeder en de GI hadden een andere lezing van wat exact is gebeurd, maar niet ter discussie staat dat [de minderjarige] aan de medewerkers van de zorgboerderij heeft verteld dat haar moeder dat had gedaan en dat zij ( [de minderjarige] ) er niet over mocht praten. Dit gesprek heeft de GI bereikt. Het hof is het met de GI eens dat met name het feit dat dit voorval geheim moest blijven op zichzelf zorgelijk is en iets zegt over de sensitiviteit van de moeder ten opzichte van [de minderjarige] . Eerder is al vastgesteld dat [de minderjarige] mensen vaak niet vertrouwt en niet eerlijk durft te zijn. [de minderjarige] heeft zich ook hier kennelijk onveilig gevoeld om tegen derden eerlijk te zijn. Dat is heel belastend voor haar.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aan het hof geadviseerd om de bestreden beschikking ten aanzien van de uithuisplaatsing te bekrachtigen. Het hof is, met de kinderrechter en de raad, van oordeel dat de kinderrechter op goede gronden heeft geoordeeld dat het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dat de uithuisplaatsing moest worden verlengd.
verzoek benoeming onafhankelijke deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv
5.6
In artikel 810a lid 2 Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is bepaald dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van liet kind zich daartegen niet verzet.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 september 2014 met betrekking tot artikel 810a lid 2 Rv overwogen dat met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2019 beslist dat deze ratio ook geldt als het gaat om een standpunt van een GI. Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.7
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat op korte termijn traumatherapie door [naam1] wordt opgestart. [naam1] zal daarnaast onderzoeken of de huidige contactregeling tussen de moeder en [de minderjarige] (en de vader en [de minderjarige] ) passend is.
5.8
Het hof is van oordeel dat het perspectiefonderzoek door [naam3] zorgvuldig en objectief is uitgevoerd. De huidige situatie waarbij [de minderjarige] op de hoogte is van ‘een mevrouw die gaat beslissen of ze wel bij mama mag gaan wonen’ geeft een grote mate van onveiligheid. [de minderjarige] weet niet meer wie ze kan vertrouwen en wat ze tegen wie kan zeggen.
5.9
Het hof is op grond van bovenstaande van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich tegen een contra-expertise verzet. [de minderjarige] is gebaat bij duidelijkheid omtrent haar perspectief. Het op te starten onderzoek van [naam1] zal veel van [de minderjarige] (en ouders) vragen. Het is niet in het belang van [de minderjarige] dat er daarnaast nog een nieuw onderzoek gaat lopen waardoor er lange tijd onduidelijkheid is over haar perspectief.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen, en de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot het vaststellen van een zorgregeling.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vaststelling van een zorgregeling;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 20 april 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, L. Hamer en P.B. Kamminga, bijgestaan door mr. K.E. Vaartjes- de Wit als griffier, en is op 13 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Artikel 807 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering