Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: verzoekster,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
In juli 2021 hebben de betrokken hulporganisatie [naam1] , en [naam2] de bewindvoerder geadviseerd een mentorschap voor verzoekster aan te vragen. Dit was nodig omdat er een PGB aanvraag gedaan moest worden en er hulp moest komen voor het vinden van passende woonruimte voor verzoekster, met de juiste zorg. Verzoekster heeft eind november 2021 de caravan waar zij tot dat moment verbleef, noodgedwongen verlaten. Zij is toen ongeveer een maand dak- en thuisloos geweest.
Sinds januari 2022 verblijft verzoekster bij [naam3] . De mentor zoekt samen met [naam3] naar passende woonruimte. Op grond van de Wlz-indicatie (Wet langdurige zorg) van verzoekster heeft zij recht op wonen in een GGZ-instelling: wonen met intensieve begeleiding en gedragsregulering.
Verzoekster heeft (subsidiair) kenbaar gemaakt dat zij een andere mentor wil. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat desgevraagd gezegd dat verzoekster wel naar [naam4] in [woonplaats1] wil. In artikel 1:452 lid 3 BW staat dat de rechter ‘de uitdrukkelijke voorkeur’ van de betrokkene volgt bij de benoeming van een mentor, tenzij gegronde redenen zich daartegen verzetten.
Het hof ziet de namens verzoekster genoemde beoogd opvolgend mentor niet als een ‘uitdrukkelijke’ voorkeur voor een andere mentor. Verzoekster heeft geen bereidverklaring overgelegd, evenmin heeft zij al contact gehad met [naam4] . Nu zij niet bij de mondelinge behandeling aanwezig was om een toelichting te geven dat en waarom zij naar [naam4] wil, en evenmin in contact is met haar huidige bewindvoerder en mentor, zal het hof dit subsidiaire standpunt van verzoekster verwerpen.