ECLI:NL:GHARL:2022:8730

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
200.307.215
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden en beoordeling van behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie tussen de vrouw en de man. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om wijziging van de eerder vastgestelde alimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden, waaronder haar inkomen, verdiencapaciteit, huurinkomsten en schenkingen. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw sinds 1 augustus 2020 in loondienst werkt en dat er relevante wijzigingen zijn in haar financiële situatie. De vrouw had in 2020 een behoefte van € 3.640,- netto per maand, die na indexering in 2022 op € 3.820,- netto per maand komt. Het hof oordeelt dat de vrouw in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gezien haar inkomsten uit arbeid, verhuur en vermogen. De man heeft voldoende draagkracht om in de behoefte van de vrouw te voorzien, maar het hof concludeert dat de vrouw niet langer behoeftig is.

De alimentatieverplichting van de man eindigt met ingang van 1 september 2025. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland bekrachtigd en de vrouw veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.307.215
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 522752)
beschikking van 11 oktober 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L.F.J. Schyns te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. de Boorder te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 11 februari 2022 uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 28 februari 2022;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. De Boorder van 30 augustus 2022 met een productie;
  • een journaalbericht van mr. Schyns van 1 september 2022 met een productie;
  • een e-mailbericht van mr. De Boorder van 6 september 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 september 2022 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Mr. De Boorder en mr. Schyns hebben op de mondelinge behandeling spreekaantekeningen overgelegd.
2.3
Bij e-mailbericht van 6 september 2022 heeft mr. De Boorder bezwaar gemaakt tegen de overlegging van het journaalbericht van mr. Schyns van 1 september 2022 met productie 18, zijnde belastingaangiften en aanslagen, omdat hij deze pas op 6 september 2022 en dus binnen de tien-dagentermijn heeft ontvangen. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling beslist dat op het journaalbericht met producties acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en mr. De Boorder in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die bijlagen en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op het innemen van een standpunt daaromtrent.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2019 ontbonden door inschrijving van de hierna te noemen echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ), geboren [in] 2006 te [woonplaats1] . [de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 18 januari 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) bepaald op € 3.201,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (dus 18 juni 2019).
3.4
Bij beschikking van 6 februari 2020 heeft dit hof, voor zover hier van belang, de beschikking van 18 januari 2019 vernietigd ten aanzien van de vastgestelde partneralimentatie en deze met ingang van 18 juni 2019 vastgesteld op € 4.174,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 op € 4.278,- per maand.
3.5
De man heeft op 31 mei 2021 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank. De man heeft de rechtbank verzocht:
  • de beschikkingen van 6 februari 2020 en 18 januari 2019 te vernietigen; en
  • te bepalen dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw direct eindigt in het geval de vrouw meer inkomen heeft dan waarmee het hof rekening heeft gehouden, en voor zover van toepassing na afloop van de periode van een jaar, dient te eindigen, waarbij de vrouw wordt veroordeeld aan de man terug te betalen hetgeen de vrouw vanaf augustus 2020 tot heden als inkomen bij [naam1] en als assistent VVE beheer heeft verdiend en te bepalen dat de man vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg 50% dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
3.6
De vrouw heeft in eerste aanleg verweer gevoerd.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de beschikking van dit hof van 6 februari 2020 in die zin gewijzigd dat de partneralimentatie met ingang van 1 september 2022 op nihil wordt gesteld, bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, die beschikking te vernietigen en de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in eerste aanleg dan wel dat verzoek alsnog af te wijzen, althans de partneralimentatie met ingang van 1 september 2025 op nihil te stellen, kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal hoger beroep:
  • de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, dan wel dit verzoek af te wijzen;
  • dan wel een beslissing te nemen als het hof juist acht; en
  • de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep, te vermeerderen met nakosten.
In het incidenteel hoger beroep vraagt de man het hof:
  • het verzoek in hoger beroep van de man toe te wijzen en de bestreden beschikking alleen op die onderdelen te vernietigen;
  • te bepalen dat de vrouw alle ontvangen partneralimentatie vanaf 1 juni 2021, te vermeerderen met wettelijke rente, te rekenen vanaf die dag tot aan de dag der algehele voldoening, dient terug te betalen aan de man;
  • de door het hof te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren; en
  • de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep, te vermeerderen met nakosten.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep. De vrouw verzoekt het hof het verzoek in het incidenteel hoger beroep af te wijzen, kosten rechtens.
4.5
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd uitdrukkelijk bevestigd dat haar verzoek om een bijdrage in haar levensonderhoud van de man is beperkt tot 1 september 2025. De vrouw stelt dat zij vanaf dat moment zelf in haar levensonderhoud kan voorzien, omdat [de minderjarige] dan haar middelbare school heeft afgerond. Het hof zal daarom, zoals ter zitting reeds aan partijen aangekondigd, bepalen dat de alimentatieverplichting van de man dan eindigt.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden?
5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2020 in loondienst is getreden als [functie] bij [naam1] althans daar vanuit haar onderneming als ZZP’er tegen een vast afgesproken aantal uur per week werkt (productie bij journaalbericht van 16 december 2021 van mr. De Boorder) een relevante wijziging van omstandigheden betreft die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en behoeftigheid van de vrouw rechtvaardigt. Het hof zal daarom met ingang van deze datum beoordelen of de vrouw nog behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Daarnaast is sprake van gewijzigde omstandigheden voor wat betreft de huurinkomsten van de vrouw en de schenkingen.
Daar komt nog bij dat de advocaat van de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep terecht heeft opgemerkt dat de vrouw in deze zaak langdurig heeft geweigerd om inzicht te bieden in haar vermogenssamenstelling en het rendement van dat vermogen en dat op grond van de pas vlak voor de behandeling in beroep overgelegde stukken blijkt dat het rekenen met 2% rendement niet van toepassing is in deze zaak. In die stelling ligt besloten dat het hof in 2020 de vrouw ten onrechte is gevolgd in haar (toen ook niet onderbouwde) stelling dat sprake is van risicomijdend beleggen waarmee zij op de langere termijn slechts een rendement van 2% kan behalen. De beschikking van het hof berust in zoverre naar uit de eerst nu overlegde producties blijkt op een onjuist uitgangspunt.
Behoefte vrouw
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw in 2020 € 3.640,- netto per maand bedroeg, zoals is te lezen in de beschikking van dit hof van 6 februari 2020. Na indexering bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.820,- netto per maand in 2022.
Draagkracht man
5.3
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de man beschikt over voldoende draagkracht om in de behoefte van de vrouw te voorzien.
Is de vrouw behoeftig?
Inkomen uit arbeid
5.4
Het hof ziet aanleiding allereerst de inkomsten uit arbeid van de vrouw te beoordelen. De vrouw werkt, zoals hiervoor is overwogen, sinds 1 augustus 2020 in loondienst dan wel als ZZP’er tegen een vast afgesproken aantal uur per week bij [naam1] . De vrouw werkt drie middagen, dus twaalf uur, per week tegen een uurloon van op dit moment € 18,50 bruto per uur. Zij verricht dat werk vanuit haar onderneming. De vrouw heeft ter zitting nog aangegeven dat zij ook daarnaast nog werk voor derden verricht.
5.5
De vrouw stelt allereerst dat van haar niet verwacht kan worden dat zij meer gaat werken, omdat tijdens het huwelijk sprake was van een traditioneel rollenpatroon en omdat partijen wilden dat de vrouw fulltime beschikbaar zou zijn voor de verzorging en opvoeding van hun dochter [de minderjarige] . Daarom beperkt zij ook haar verzoek in tijd tot 1 september 2025.
Het hof volgt de vrouw niet in deze stelling. Afspraken tussen partijen tijdens het huwelijk of tijdens hun echtscheiding ontslaan de vrouw niet van haar verplichting zich in te zetten om zo veel mogelijk te voorzien in haar eigen levensonderhoud. Door de vrouw is niet gesteld dat zij zich heeft ingespannen om haar werkzaamheden die zij vanuit haar onderneming verricht uit te breiden. De vrouw heeft geen sollicitaties overgelegd en ook niet aangevoerd dat het niet mogelijk is haar werkzaamheden binnen haar onderneming uit te breiden. De zorg voor [de minderjarige] , die bijna 16 jaar is en geen bijzondere zorg of aandacht vraagt, vormt naar het oordeel van het hof evenmin een belemmering om haar werkzaamheden uit te breiden.
5.6
De door de vrouw aangevoerde fysieke beperkingen, meer in het bijzonder een oogziekte (Macula) en rugklachten, leiden evenmin tot het oordeel dat de vrouw haar werkzaamheden niet kan uitbreiden. De man heeft deze stelling betwist en daartoe ook bescheiden overlegd, onder andere betrekking hebbend op sportactiviteiten van de vrouw. Weliswaar heeft de vrouw nog enige medische stukken overgelegd, maar uit deze stukken blijkt naar het oordeel van het hof niet dat de vrouw fysiek niet in staat is om haar uren uit te breiden. De vrouw had deze stelling bijvoorbeeld kunnen onderbouwen door het overleggen van een verklaring van een arbeidsdeskundige. De vrouw heeft dit evenwel nagelaten.
5.7
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij in ieder geval 32 uur per week werkt, al dan niet vanuit haar onderneming. Het hof gaat daarbij uit van het bruto uurloon dat de vrouw bij het makelaarskantoor verdient, namelijk € 18,50 bruto per uur, hoewel de vrouw heeft aangegeven dat zij voor derden die haar inhuren soms een tarief van € 65,- per uur hanteert. Op grond van het voorgaande fixeert het hof de verdiencapaciteit van de vrouw vast op € 2.504,- bruto per maand. Naast deze inkomsten houdt het hof geen rekening met overige inkomsten uit de onderneming van de vrouw, hoewel niet in geschil is dat die inkomsten er wel zijn.
Inkomsten uit verhuur
5.8
Naast de inkomsten uit arbeid heeft de vrouw inkomsten uit verhuur van een appartement in Amsterdam. De vrouw verhuurt dit appartement aan haar zoon en een vriend van hem. De zoon betaalt een lagere huurprijs dan deze vriend. In 2020 heeft het hof rekening gehouden met de werkelijk genoten huuropbrengst van € 1.124,- per maand. In hoger beroep is gebleken dat de zoon van de vrouw inmiddels is afgestudeerd en is gaan werken. Van de zoon mag onder die omstandigheden worden verwacht dat hij (met de vriend samen) thans een marktconforme huur aan de vrouw betaalt. Dat de vrouw haar zoon niet vraagt een marktconforme huur te betalen, kan niet voor rekening van de man komen. De enkele stelling dat de zoon longcovid heeft en daardoor niet kan werken, is niet alleen onvoldoende onderbouwd, maar kan ook anderszins niet leiden tot een ander oordeel. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden stelt het hof deze inkomsten dan ook in redelijkheid vast op € 1.875,- per maand.
Inkomsten uit vermogen
5.9
De vrouw heeft zowel in de procedure welke voerde tot de beschikking van het hof van 6 februari 2020 als in eerste aanleg in deze procedure nagelaten genoegzaam inzicht te geven in haar financiële positie, met name voor wat betreft haar (belegd) vermogen en het rendement daarop. Eerst kort voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over 2019 en 2020 overgelegd. Daarop heeft de man een overzicht van de vermogenstoename van de vrouw opgesteld. Uit dit overzicht blijkt dat het vermogen van de vrouw, voor zover dat bestaat uit bankrekeningen en beleggingen (maar zonder rekening te houden met onroerend goed) en uitgaande van een beginvermogen van € 350.000 in 2019 met € 59.430,- is toegenomen en in 2020 is toegenomen met € 48.804,-. De vrouw heeft deze vermogenstoenames niet weersproken.
5.1
In 2020 is het hof er van uit gegaan dat de vrouw een risicomijdend belegger is en op de wat langere termijn slechts een rendement van 2 % kan behalen. Thans is duidelijk dat de vrouw toen niet de waarheid heeft gesproken. Er is geen sprake (geweest) van risicomijdend beleggen. De vrouw behaalde in 2019 en 2020 jaarlijks een rendement op haar vermogen in de orde van grootte van 15%. Het hof is van oordeel dat de vrouw, naast de inkomsten uit arbeid en de inkomsten uit verhuur van haar appartement, met het
feitelijkrendement op haar vermogen ruimschoots in haar levensonderhoud moet kunnen voorzien, zelfs indien rekening wordt gehouden met de door de vrouw te betalen vermogensbelasting. Met rendementen in deze orde van grootte mag van de vrouw verwacht worden dat zij, indien nodig, een deel daarvan aanwendt voor haar levensonderhoud. Het hof komt tegen deze achtergrond niet toe aan de stelling van de vrouw dat geen rekening is gehouden met de fiscale consequenties die voortvloeien uit de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021.
5.11
Nu het hof van oordeel is dat de vrouw met de inkomsten uit arbeid, inkomsten uit verhuur én de inkomsten uit vermogen in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien, komt het hof ook niet toe aan de beoordeling van de (gestelde) giften van de ouders van de vrouw. Het hof merkt wel op dat het hof in 2020 met deze giften geen rekening heeft gehouden omdat ten tijde van de echtscheiding nog sprake was van een lening van de vrouw aan haar ouders ter grootte van €100.000,-, op grond waarvan de vrouw jaarlijks € 6.000,- rente ontving. Die lening was, zo blijkt uit voormelde beschikking, door de ouders aan de vrouw terugbetaald, zodat de vrouw de toedeling van de voormalige echtelijke woning kon financieren. Uit de verklaring van de vader van de vrouw en die van de vrouw ter zitting in hoger beroep is echter gebleken dat de vrouw (nog steeds) jaarlijks van haar ouders een schenking ontvangt ter hoogte van (in elk geval) het jaarlijks vrij gestelde bedrag van rond de € 6.000,-.
Ingangsdatum
5.12
Evenals de rechtbank zal het hof de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsverplichting bepalen op 1 september 2022. De rechtbank heeft bij het bepalen van die datum rekening gehouden met de omstandigheid dat de vrouw na de bestreden beschikking de tijd moest hebben om door middel van sollicitaties/uitbreiding van de werkzaamheden in haar onderneming haar inkomen te verhogen. Weliswaar kon de vrouw, zoals de man in hoger beroep heeft aangevoerd, er al vanaf het moment van indiening van het verzoek in eerste aanleg rekening mee houden dat de door de man te betalen partneralimentatie vanaf dat moment op een lager bedrag zou kunnen worden vastgesteld, maar aan de andere kant neemt het hof met de rechtbank aan dat de vrouw eerst vanaf de bestreden beschikking genoodzaakt is geweest haar inkomsten uit loondienst uit te breiden, hetgeen voor de vrouw niet met terugwerkende kracht mogelijk is. Wél had de vrouw zich sinds de bestreden beschikking kunnen inspannen om haar werkzaamheden uit te breiden en dat had zij ook moeten doen, zodat ook het hof van oordeel is dat de ingangsdatum van 1 september 2022 redelijk is.
5.13
Gelet op de omvang van het vermogen van de vrouw zal een eventuele terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw niet leiden tot betalingsproblemen.
Slotoverwegingen
5.14
Het hof zal de onderhavige beslissing, conform het - door de vrouw niet betwiste - verzoek van de man, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskostenveroordeling
5.15
De man verzoekt het hof de vrouw te veroordelen in de proceskosten van zowel eerste aanleg als hoger beroep, te vermeerderen met nakosten.
5.16
Het hof overweegt dat de vrouw, zoals hiervoor is overwogen, niet alleen in de eerste procedure tussen partijen maar ook in onderhavige procedure in hoger beroep tot vlak voor de mondelinge behandeling onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie. De vrouw was er, gelet op de onderhoudsverplichting van de man jegens haar, echter wel toe gehouden om haar behoeftigheid tijdig nader te onderbouwen. De onjuist gebleken stellingen van de vrouw over haar inkomen en vermogen hebben het debat in hoger beroep echter juist vertroebeld. De vrouw kan bovendien worden verweten dat zij pas kort voorafgaand aan de mondelinge behandeling uiteindelijk inzage heeft verstrekt door het overleggen van financiële stukken omtrent haar vermogen en het rendement daarop, welke mede bepalend zijn geweest voor de uitkomst van dit geschil. In dit alles ziet het hof aanleiding de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
5.17
De kosten voor de procedure in hoger beroep worden aan de zijde van de man vastgesteld op € 2.228,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten: (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor de mondelinge behandeling, tarief à € 1.114,- per punt) en op € 343,- voor griffierecht.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft. Niet is gebleken dat de vrouw misbruik van recht heeft gemaakt door hoger beroep in te stellen van de bestreden beschikking.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 11 februari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt in aanvulling daarop dat de alimentatieverplichting van de man eindigt met ingang van 1 september 2025;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van de man vastgesteld op € 343,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, M.H.F. van Vugt en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 11 oktober 2022 uitgesproken door mr. Van Os-ten Have in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.