In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, die op 27 juni 2018 en 9 december 2020 zijn uitgesproken. De kern van de zaak betreft de wilsbekwaamheid van de erflater, die op 29 juni 2016 is overleden. De erflater had in zijn testament van 10 maart 2016 [geïntimeerde] als enige erfgename benoemd. [geïntimeerde] had het bewind over de goederen van de erflater en was ook zijn mentor. [appellant], een neef van de erflater, betwist de wilsbekwaamheid van de erflater en heeft vorderingen ingesteld om het testament nietig te verklaren. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep is gegaan.
Het hof heeft vastgesteld dat er onregelmatigheden zijn opgetreden in de transacties rondom de verkoop van onroerende zaken die tot de nalatenschap van de erflater behoorden. [geïntimeerde] heeft als bewindvoerster onroerende zaken verkocht, maar er zijn twijfels gerezen over de rechtmatigheid van deze verkopen. [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] misleidend heeft gehandeld en dat de erflater niet wilsbekwaam was ten tijde van het opstellen van het testament. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] ontvankelijk is in zijn vorderingen, maar dat hij de andere erfgenamen bij versterf moet oproepen in de procedure. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en het horen van deskundigen over de wilsbekwaamheid van de erflater.