In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2022 een beschikking gegeven waarbij de eerdere beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 april 2021 is vernietigd. De zaak is vervolgens verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft verzocht om de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2020 te vernietigen, waarin de GI gemachtigd werd om de kinderen uit huis te plaatsen. De moeder stelt dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk was en dat er alternatieven beschikbaar waren, zoals begeleide omgang tussen de kinderen en de vader.
De GI heeft verweer gevoerd en stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was vanwege zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen en mogelijke kind-eigen problematiek. Tijdens de mondelinge behandeling op 4 augustus 2022 heeft de moeder haar subsidiaire verzoek om een deskundigenonderzoek ingetrokken. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat er op 11 december 2020 sprake was van een situatie waarin uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de kinderen, gezien de ernstige zorgen over hun ontwikkeling en de weigering van de moeder om mee te werken aan het onderzoek.
Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop stond. De beslissing is genomen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad en de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:265b BW en artikel 424 Rv. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in zaken van uithuisplaatsing en de noodzaak van adequate ondersteuning voor de kinderen.