ECLI:NL:GHARL:2022:8555

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
200.312.458
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vernietiging van uithuisplaatsing van kinderen na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2022 een beschikking gegeven waarbij de eerdere beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 april 2021 is vernietigd. De zaak is vervolgens verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft verzocht om de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2020 te vernietigen, waarin de GI gemachtigd werd om de kinderen uit huis te plaatsen. De moeder stelt dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk was en dat er alternatieven beschikbaar waren, zoals begeleide omgang tussen de kinderen en de vader.

De GI heeft verweer gevoerd en stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was vanwege zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen en mogelijke kind-eigen problematiek. Tijdens de mondelinge behandeling op 4 augustus 2022 heeft de moeder haar subsidiaire verzoek om een deskundigenonderzoek ingetrokken. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat er op 11 december 2020 sprake was van een situatie waarin uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de kinderen, gezien de ernstige zorgen over hun ontwikkeling en de weigering van de moeder om mee te werken aan het onderzoek.

Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop stond. De beslissing is genomen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad en de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:265b BW en artikel 424 Rv. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in zaken van uithuisplaatsing en de noodzaak van adequate ondersteuning voor de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.312.458
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant 363892)
(zaaknummer Hoge Raad 21/02894)
beschikking van 6 oktober 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Erkens te Wateringen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te Eindhoven,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing

1.1
De Hoge Raad heeft op 18 maart 2022 een beschikking gegeven en daarbij de beschikking van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 15 april 2021 vernietigd en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar de voornoemde beschikking van de Hoge Raad.
1.2
De moeder heeft bij brief van haar advocaat van 13 juni 2022, met producties, verzocht over te gaan tot verdere behandeling van de zaak.
1.3
De GI heeft bij brief van 13 juli 2022, met producties, op dit verzoek gereageerd.
1.4
Ter griffie van het hof zijn voorts binnengekomen:
- een journaalbericht van mr. Erkens van 26 juli 2022 met een brief van dezelfde datum;
- een e-mailbericht van de GI van 29 juli 2022 met een productie.
1.5
Op 1 augustus 2022 is de hierna te noemen [de minderjarige1] verschenen, die in aanwezigheid van de griffier met de voorzitter heeft gesproken.
1.6
De mondelinge behandeling heeft op 4 augustus 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
-mr. Erkens, namens de moeder;
-twee vertegenwoordigers van de GI.
Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is, met bericht vooraf, niemand verschenen.

2.De feiten

2.1
Tijdens het huwelijk van de moeder en de vader zijn, beiden te [plaats1] , geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2008;
- [de minderjarige2] , [in] 2013.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. Hun huwelijk is door echtscheiding ontbonden.
2.2
Bij beschikking van 29 juli 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, de kinderen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 29 juli 2019. De ondertoezichtstelling is voor het laatst verlengd bij beschikking van 28 juli 2022 en loopt tot 29 juli 2023.
2.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 11 december 2020 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een accommodatie voor jeugdhulpaanbieder, met ingang van 11 december 2020 tot uiterlijk 11 juni 2021, en het verzoek van de moeder tot het gelasten van een onafhankelijk deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afgewezen.
2.4
Bij beschikking van 15 april 2021 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch het verzoek in hoger beroep van de moeder om de beschikking van 11 december 2020 te vernietigen en:
-
primairhet verzoek van de GI om machtiging te verlenen om de kinderen uit huis te plaatsen alsnog af te wijzen,
-
subsidiaireen onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv te gelasten,
afgewezen.
2.5
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof van 15 april 2021 beroep in cassatie ingesteld. Dat heeft geleid tot de hiervoor onder 1.1 genoemde uitspraak van de Hoge Raad en de verwijzing van de zaak naar dit hof.

3.De omvang van het geschil

3.1
De moeder verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 11 december 2020 te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
-primair: de verzoeken van de GI tot machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen;
-subsidiair: een onderzoek ex artikel 810a, lid 2 Rv te gelasten met de onderzoeksvragen zoals door haar geformuleerd (in het schrijven van de moeder van 1 december 2020 en/of de vragen genoemd in het appelschrift van 6 januari 2021 onder randnummer 92) of andere, door het hof te bepalen vragen.
3.2
De GI heeft verweer gevoerd op het verzoek. De GI vraagt het hof het primaire verzoek van de moeder af te wijzen en de moeder in het subsidiaire verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen en de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch van 11 december 2020 in stand te laten, althans de beslissing te nemen die het hof juist acht.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Artikel 424 Rv schrijft voor dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
4.2
In de behandeling na verwijzing dient nog te worden beslist over de vraag of uithuisplaatsing destijds in het belang van de kinderen noodzakelijk was.
4.3
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.4
De machtiging is vervallen omdat deze niet binnen drie maanden na de verlening ervan ten uitvoer is gelegd (artikel 265c lid 3 BW). De GI heeft verklaard dat die machtiging niet ten uitvoer is gelegd, omdat op dat moment geen geschikte plek voor de kinderen beschikbaar was. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
4.5
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de eerste klachten van de moeder slagen. De moeder klaagde in die eerste klachten dat het hof ’s-Hertogenbosch in de beschikking van 15 april 2021 ten onrechte heeft geoordeeld dat de moeder geen belang heeft bij het hoger beroep, omdat de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en daardoor is vervallen en dat het hof ten onrechte de desbetreffende grieven van de moeder onbesproken en onbeoordeeld heeft gelaten.
De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat de klacht van de moeder, inhoudende dat het hof ’s-Hertogenbosch ten onrechte het subsidiaire verzoek van de moeder om op de voet van artikel 810a lid 2 Rv een deskundigenonderzoek te gelasten, ongemotiveerd heeft afgewezen, berust op een onjuiste rechtsopvatting en daarom niet tot cassatie kan leiden.
4.6
De moeder kon en kan zich met de machtiging uithuisplaatsing van de kinderen niet verenigen. Zij voert aan dat de GI ten onrechte de kinderen destijds niet heeft gehoord, hetgeen op grond van artikel 799a Rv wel had moeten gebeuren. Voorts blijkt uit de verzoekschriften van de GI niet duidelijk waarom de kinderen uit huis geplaatst dienden te worden. Volgens de moeder heeft er seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader richting de kinderen plaatsgevonden. Het was en is volgens de moeder voor de kinderen veilig en goed bij haar, zodat voor een uithuisplaatsing geen reden was. Er is geen enkel oordeel van een deskundige en onafhankelijk professional betrokken in de besluitvorming over het verzoek tot uithuisplaatsing. Blijkbaar was de GI van mening dat het benodigde onderzoek naar de zorgen over de kinderen alleen kon plaatsvinden als de kinderen niet thuis verbleven. Moeder wilde wel een nader onderzoek, maar niet in de situatie waarin de kinderen uit huis geplaatst zouden zijn. Volgens de moeder is de beslissing van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken kennelijk ingegeven door het feit dat zij zich volgens de GI niet hield aan de vastgestelde omgangsregeling tussen de kinderen en de vader. De vraag is of het ontbreken van dat contact een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen opleverde. De rechtbank nam ten onrechte als uitgangspunt aan dat sprake was van ouderverstoting. Uithuisplaatsing is een ultimum remedium, dus er mogen geen minder verstrekkende alternatieven meer zijn. De moeder stelt dat begeleide omgang tussen de kinderen en de vader een optie had kunnen zijn. Zij vond en vindt dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk was, niet proportioneel en in strijd met het subsidiariteitsbeginsel.
Bij de uitoefening van het gezag spelen volgens de moeder diverse kernwaarden, waaronder de sociaal-emotionele ontwikkeling en emotionele en fysieke veiligheid, die hier volgens de moeder nadrukkelijk in het geding zijn, gelet op de verhalen van de kinderen over grensoverschrijdend gedrag van de vader richting de kinderen. Een volledige belangenafweging ontbreekt volgens de moeder omdat het de GI -in haar visie- alleen gaat om contactherstel tussen de kinderen en de vader.
Volgens de moeder is er onvoldoende onderzoek gedaan; ten onrechte is het verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv afgewezen.
4.7
De GI stelt dat de uithuisplaatsing van de kinderen wel degelijk noodzakelijk was. [de minderjarige2] is destijds inderdaad niet gehoord vanwege zijn leeftijd. [de minderjarige1] is op 15 oktober 2020 op school gehoord door de GI.
De GI maakte zich zorgen over de sociaal-emotionele- en identiteitsontwikkeling van de kinderen, die zorgwekkende verhalen over de vader vertelden. Of de verhalen van de kinderen over seksueel misbruik wel of niet waar zijn, in beide gevallen was en is hulp voor de kinderen noodzakelijk. Die hulp kwam echter, door gebrek aan medewerking van de moeder, destijds niet van de grond omdat de moeder vasthield aan haar opvatting dat de kinderen traumabehandeling nodig hadden terwijl de GI het noodzakelijk vond dat er een onafhankelijk onderzoek zou plaatsvinden naar wat er met de kinderen aan de hand was. De tijd begon te dringen, er waren grote zorgen over de psychische toestand van de kinderen. De moeder weigerde voorts mee te werken aan de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen. In dat verband is een schriftelijke aanwijzing gegeven. De situatie van de kinderen is, ondanks de ondertoezichtstelling, niet verbeterd. Er kwam onvoldoende zicht op de kinderen in de thuissituatie. Doel is dat de kinderen uiteindelijk weer bij de moeder kunnen wonen en onbelast contact met beide ouders kunnen hebben, maar ook dat zij op een goede manier kunnen verwerken wat zij hebben meegemaakt. De uithuisplaatsing kon destijds niet gerealiseerd worden omdat de GI niet een voor de kinderen geschikte plek kon vinden, waarbij zij bovendien bij elkaar konden blijven.
4.8
Nu mr. Erkens tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof namens de moeder het subsidiaire verzoek in hoger beroep, te weten een onderzoek ex artikel 810a, lid 2 Rv te gelasten, heeft ingetrokken, hoeft dat verzoek geen beoordeling meer door het hof.
4.9
Naar het oordeel van het hof was op 11 december 2020 sprake van een situatie waarin uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de kinderen. Uit de stukken en hetgeen op de zitting van het hof is gezegd, is het volgende gebleken. Beide kinderen hebben destijds verklaard dat de vader zich ten opzichte van hen seksueel grensoverschrijdend heeft gedragen. Vervolgens is de omgang tussen de kinderen en de vader door de moeder stopgezet. Volgens de GI waren de verhalen die de kinderen vertelden over het (vermeende) grensoverschrijdende gedrag van de vader niet consistent en waren er bovendien zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen, over mogelijke kind-eigen problematiek bij (een van) de kinderen en over de belasting van de kinderen door de moeder. Het leek erop dat de kinderen bij iedere door hen te maken keuze het idee hadden één van de ouders af te vallen, waardoor een loyaliteitsconflict dreigde. De moeder weigerde mee te werken aan contact tussen de kinderen en de vader. Op grond van de hiervoor genoemde zorgen achtte de GI nader onderzoek van de kinderen van belang. Of de verklaringen van de kinderen over het seksueel grensoverschrijdend gedrag juist zijn of niet: in beide gevallen is naar het oordeel van het hof sprake van een ernstige situatie. Er bestond daarom in december 2020 aanleiding voor onafhankelijk onderzoek en, afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek, eventueel behandeling.
De moeder wilde een specifiek trauma-onderzoek, terwijl de GI eerst een meer algemeen onderzoek nodig achtte, om te kunnen vaststellen wat er met de kinderen aan de hand was, zodat daarna gerichte behandeling ingezet zou kunnen worden. De moeder wilde echter geen toestemming geven voor een onderzoek door het door de GI voorgestelde onderzoeksinstituut NIFP. Onderzoek van de kinderen vanuit de thuissituatie kwam ook niet van de grond, omdat de moeder de daarvoor gemaakte afspraken steeds afzegde en omdat zij de jeugdbeschermers van de GI niet toeliet in haar woning. Op grond van al het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat er destijds sprake was van een situatie waarin de kinderen ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd, terwijl de moeder onvoldoende medewerking verleende om die ontwikkelingsbedreiging weg te nemen en passend onderzoek naar de kinderen in de weg stond. Het is aannemelijk dat door de patstelling die was ontstaan het welzijn van de kinderen al zo lang op het spel stond dat het niet in hun belang was om nog langer te wachten met ingrijpen in de situatie en eerst nog het effect van bijvoorbeeld een schriftelijke aanwijzing af te wachten. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie
’s-Hertogenbosch, van 11 december 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en
C.M. Schönhagen, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Weijers-van der Marck, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 6 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.