ECLI:NL:GHARL:2022:8542

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
000767-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek om vergoeding van kosten rechtsbijstand na sepot in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.B. Boone, had verzocht om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in verband met een strafzaak die was geëindigd in sepot. De rechtbank had het verzoek afgewezen, omdat de zaak zonder oplegging van straf of maatregel was geëindigd, maar het hof oordeelde dat de zaak, indien deze aan de rechter was voorgelegd, onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen gronden van billijkheid waren voor toekenning van de verzochte vergoeding. Echter, het hof besloot wel om de kosten van indiening en behandeling van het verzoekschrift te vergoeden tot een bedrag van € 1.100,-, in overeenstemming met de landelijke richtlijnen. De beslissing werd genomen in het openbaar, met de ondertekening van de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
AV-nummer: 000767-22
Parketnummer eerste aanleg: 96-083713-13
Uitspraak d.d.: 5 oktober 2022
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland d.d. 29 januari 2019 op het verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
voor deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. J.B. Boone, thans kantoorhoudende te 3961 AR Wijk bij Duurstede, Peperstraat 25,
appellant, hierna te noemen verzoeker.
Procesgang
Bij een op 3 juli 2018 door de rechtbank ontvangen verzoekschrift heeft verzoeker gevraagd om vergoeding uit 's Rijks kas voor gemaakte kosten van rechtsbijstand in een strafzaak tegen verzoeker ten bedrage van € 1.890,98, zoals nader in het verzoekschrift aangegeven.
Voorts is verzocht om een vergoeding voor de gemaakte kosten voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft bij voormelde beschikking het verzoek afgewezen.
Namens verzoeker is op 8 februari 2019 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hoger beroep is door het hof in raadkamer op 21 september 2022 in het openbaar behandeld, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en namens verzoeker mr. J.B. Boone voornoemd.
Beoordeling van het verzoek
Uit het onderzoek in openbare raadkamer is -voor zover hier van belang- het volgende gebleken. Tegen verzoeker is proces-verbaal opgemaakt ter zake van verdenking van een snelheidsovertreding met 50 tot 55 km/h (verkeersbord A1), gepleegd op 26 april 2013 te
[plaats] , gemeente [gemeente] . De strafzaak is ingeschreven onder parketnummer 96-083713-13. Bij brief van 13 april 2018 heeft de officier van justitie verzoeker meegedeeld dat hij heeft besloten verzoeker daarvoor niet meer te vervolgen en de aan verzoeker op 6 mei 2013 opgelegde strafbeschikking in te trekken, omdat de officier van justitie geen vervolgingsrecht (meer) heeft. De strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft het verzoek tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in die zaak afgewezen. Daartoe is overwogen dat de zaak weliswaar is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, maar dat daarmee niet onmiddellijk is gegeven dat aan verzoeker een schadevergoeding zou moeten worden betaald. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het strafdossier dat in het onderhavige geval sprake is van een zaak, die, ware het tot een beoordeling door de strafrechter gekomen, buiten redelijke twijfel zou hebben geleid tot het opleggen van een straf of maatregel en dat daarom geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van de verzochte kosten.
Namens verzoeker is aangevoerd dat de sepotbeslissing in dit geval heeft te gelden als een eindbeslissing in de zin van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bestaan er daarom gronden van billijkheid voor toekenning van de gevraagde vergoeding. De gefactureerde uren zijn daadwerkelijk aan de zaak besteed. Tevens wordt verzocht om vergoeding van de indiening en behandeling van het verzoekschrift in hoger beroep.
De advocaat-generaal heeft zich in raadkamer primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank juist heeft beslist. Voor het geval de sepotmededeling moet worden beschouwd als een eindbeslissing, omdat de rechter - als de zaak aan hem zou zijn voorgelegd - de officier van justitie op grond van artikel 70 Sr niet-ontvankelijk zou hebben verklaard in de vervolging, bestaan wel gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding. De verzochte vergoeding voor kosten rechtsbijstand is, gelet op de aard van de strafzaak, echter bovenmatig en dient gematigd te worden tot een bedrag van € 1.282,60 (5 uren).
Het hof dient in hoger beroep te beoordelen of de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.
Het is vaste jurisprudentie van het hof dat ingeval de zaak is geëindigd met een sepotbeslissing het van belang is of zich de situatie voordoet dat de zaak -indien deze aan de rechter zou zijn voorgelegd- onmiskenbaar tot een veroordeling van verzoeker zou hebben geleid. Is dat het geval, dan ontbreken mogelijk gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding en kan het verzoek worden afgewezen. Bij deze beoordeling is de inhoud van het strafdossier leidend. Het hof ziet in de omstandigheid dat de officier van justitie in zijn sepotbrief van 13 april 2018 aangeeft dat hij geen vervolgingsrecht (meer) heeft, geen aanleiding om af te wijken van dat criterium.
Het hof heeft kennis genomen van het door de Koninklijke Marechaussee opgemaakte proces-verbaal en is gelet op de inhoud daarvan van oordeel dat de zaak, als deze (tijdig) aan de rechter zou zijn voorgelegd, onmiskenbaar tot een veroordeling van verzoeker zou hebben geleid. Dit brengt mee dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om het verzoek toe te wijzen.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden en op juiste wijze heeft beslist. Het hof zal daarom de beschikking waarvan beroep bevestigen.
Het hof ziet wel aanleiding om de kosten van indiening en behandeling van het verzoekschrift zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te vergoeden overeenkomstig de ter zake landelijk gehanteerde uitgangspunten, en wel tot een bedrag van € 1.100,- (2 x
€ 550,-). Het verzoek is ingediend voor 1 maart 2021, het hoger beroep is ook ingesteld voor die datum.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt de beschikking waarvan beroep.
Kent aan verzoeker [verzoeker] toe een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van
€ 1.100,- (elfhonderd euro).
Beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op rekeningnummer [rekeningnummer] , ten name van [derdengeldenrekening] onder vermelding van " [kenmerk] ."
Aldus gegeven door
mr. W.M. van Schuijlenburg, voorzitter,
mr. E. de Witt en mr. P.T. Heblij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.H. Smeitink, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 5 oktober 2022 ter openbare zitting uitgesproken.