ECLI:NL:GHARL:2022:850

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
200.292.341
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding met terugbetaling van te veel betaalde alimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van partijen, die in 2007 zijn gehuwd en in 2021 zijn gescheiden. De vrouw had op 23 maart 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Midden-Nederland had in eerste aanleg bepaald dat de man aan de vrouw € 1.316,- bruto per maand aan partneralimentatie zou betalen. De man is in hoger beroep gegaan met acht grieven, waarbij hij onder andere de hoogte van de alimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aanvecht. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 oktober 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw aan partneralimentatie van € 3.344,- netto per maand juist is. Het hof heeft de alimentatiebedragen voor de man vastgesteld op € 996,- per maand met ingang van 28 januari 2021, € 1.121,- per maand met ingang van 1 april 2021 en € 1.255,- per maand met ingang van 1 september 2021. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de vrouw de te veel ontvangen partneralimentatie aan de man moet terugbetalen. De man heeft ook verzocht om een lagere alimentatie en om de alimentatieverplichting te beëindigen, maar het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende gronden zijn om dit verzoek te honoreren. De vrouw heeft ook verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man, en het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en opnieuw beslist.

De beslissing van het hof houdt in dat de man aan de vrouw de vastgestelde bedragen aan partneralimentatie moet betalen en dat de vrouw de te veel ontvangen bedragen moet terugbetalen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.292.341 en 200.292.348
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 500193 en 503787)
beschikking van 3 februari 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Cohen te Weesp,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K. van Bijsterveld te Hilversum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 7 januari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 30 maart 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Bijsterveld van 14 oktober 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Cohen van 17 oktober 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Bijsterveld van 20 oktober 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Cohen van 25 oktober 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 oktober 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2007 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 23 maart 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.2
Het huwelijk van partijen is [in] 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en samengevat – de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, bepaald dat de man aan de vrouw aan partneralimentatie € 1.316,- bruto per maand zal betalen, de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld conform hetgeen in die beschikking in rechtsoverweging 4.6 is bepaald en het meer of anders verzochte afgewezen. De bestreden beschikking is – uitgezonderd de uitgesproken echtscheiding– uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling grief I en de daarmee samenhangende verzoeken met betrekking tot de voormalige echtelijke woning ingetrokken. De grieven II tot en met V – er zijn twee grieven genummerd V – zien op de partneralimentatie en de grieven VI, VII en VIII zien op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en vergoedingsrechten.
De man verzoekt het hof – na wijziging/vermindering van zijn verzoeken – de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat (verkort weergegeven):
- dat de auto Renault Megane Station een restwaarde heeft van € 80,- en hem te veroordelen € 40,- aan de vrouw te betalen;
- de vrouw te veroordelen aan hem (terug) te betalen:
- € 6.582,- ter zake van privévermogen van de man (erfenis/schenking);
- € 2.000,- ter zake van de leningsovereenkomst;
te vermeerderen met de wettelijke rente en executiekosten;
- primair, zijn verplichting om partneralimentatie te betalen definitief is geëindigd, althans te bepalen dat die bijdrage op nihil wordt gesteld en, subsidiair, een lager bedrag vast te stellen dan € 1.316,- bruto per maand;
- indien en voor zover wordt bepaald dat hij partneralimentatie verschuldigd is, deze uiterlijk binnen één jaar in gelijke termijnen wordt afgebouwd tot nihil en dat de verplichting tot partneralimentatie definitief eindigt, althans op nihil wordt gesteld;
- de vrouw wordt veroordeeld aan hem (terug) te betalen hetgeen zij te veel aan partneralimentatie heeft ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke rente en executiekosten;
- kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel deze af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking en met veroordeling van de man in de proceskosten.
4.4
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
partneralimentatie
5.1
De man kan zich niet verenigen met het toepassen van de hofnorm bij het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan partneralimentatie zoals de rechtbank heeft gedaan. Volgens hem moet de behoefte zo veel mogelijk worden vastgesteld aan de hand van concrete gegevens over de reële of met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Hij voert in dat verband aan dat een substantieel deel van het gezinsinkomen structureel niet werd besteed aan kosten van levensonderhoud maar aan investeringen in zijn onderneming (door het aanschaffen van camera's) en aan de verbouwing van de woning en voorts dat de vrouw geen te respecteren woonlasten heeft. Als de hofnorm toch moet worden toegepast, dient deze te worden gecorrigeerd met voornoemde posten, aldus de man.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij kan zich verenigen met de door de rechtbank vastgestelde behoefte.
5.2
Het hof overweegt dat bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens over de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
De hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, biedt een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Deze maatstaf leidt tot een globaal budget voor de onderhoudsgerechtigde en heeft als bijkomend voordeel dat geen nodeloos escalerende discussies over specifieke kostenposten hoeven te worden gevoerd. Dat is temeer van belang omdat ook andere bestedingskeuzes – op basis van persoonlijke voorkeuren of situaties – mogelijk zijn.
5.3
In de onderhavige situatie is het hof met de rechtbank van oordeel dat de hofnorm een passende maatstaf is. De behoeftelijst van de vrouw en de betwisting van een aantal onderdelen daarop door de man beschrijven de binnen dat budget door de vrouw gemaakte en te maken bestedingskeuzes en geven geen aanleiding te veronderstellen dat de hofnorm niet passend is. De stelling van de man dat een substantieel deel van het gezinsinkomen structureel niet werd besteed aan kosten van levensonderhoud is juist niet een aanwijzing dat de behoefte van de vrouw lager zou moeten zijn dan de hofnorm. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de vrouw (na het uiteengaan van partijen) gedurende enige tijd beperkte woonlasten heeft gehad, omdat dit een tijdelijke situatie betrof en niet afdoet aan haar behoefte.
5.4
Het hof ziet daarom geen aanleiding af te wijken van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 3.322,- netto per maand (€ 3.344,- netto per maand in 2021 na indexering), over welk bedrag partijen het in eerste aanleg op zichzelf, wanneer zou worden uitgegaan van de hofnorm, kennelijk ook eens waren. Grief II faalt.
5.5
Verder voert de man aan dat de vrouw over voldoende verdiencapaciteit beschikt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw betwist dat.
5.6
Het hof overweegt daarover het volgende.
De vrouw is [beroep] en heeft een dienstverband voor onbepaalde tijd bij een gezondheidscentrum, aanvankelijk voor 24 uur per week en later (met ingang van juni 2018) voor 30 uur per week. Zij heeft zich in december 2018 ziekgemeld, is (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geraakt en werkt na twee jaar re-integratie met ingang van 25 januari 2021 weer 30 uur per week. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw nog steeds onder behandeling is voor diverse chronische klachten, dat een broos evenwicht bestaat tussen haar werk en wat zij fysiek en mentaal aan kan en dat zij niet in staat is om meer uren per week te werken. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar huidige verdiencapaciteit volledig benut en acht het niet aannemelijk dat zij op korte termijn in staat zal zijn geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gezien haar langdurige arbeidsongeschiktheid, de aard van haar klachten en haar fysieke en mentale gesteldheid. Van de vrouw kan niet worden gevergd dat zij ander (passend) werk gaat zoeken, nu haar re-integratie bij haar werkgever succesvol is verlopen en niet aannemelijk is dat zij elders een hoger inkomen kan verwerven.
5.7
Grief III faalt, zodat in beginsel moet worden uitgegaan van de door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw van € 2.047,- bruto per maand. Omdat het hof beslist op basis van de meest recente gegevens en ook partijen daarvan uitgaan, zal het hof de aanvullende behoefte opnieuw vaststellen op basis van het salaris dat de vrouw in 2021 heeft ontvangen (€ 2.771,83 bruto per maand). De vraag of de vrouw, zoals de man aanvoert, ingevolge de cao recht heeft op een hoger salaris per 1 april 2020 behoeft dan ook geen beantwoording. Wel houdt het hof rekening met een bonus van (gemiddeld) € 667,- bruto per jaar.
5.8
Het hof heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw en de draagkracht van de man berekend en jusvergelijkingen gemaakt. Het hof zal de berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen en hierna de uitgangspunten bespreken waarover partijen van mening verschillen. Het hof rondt de alimentatiebedragen af.
5.9
Gelet op de aangehechte berekeningen bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 2.365,- per maand. Nu de behoefte van de vrouw van € 3.344,- netto per maand bedraagt, is haar netto aanvullende behoefte € 979,- per maand. Gebruteerd is dit € 1.885,- per maand.
In verband met de te maken jusvergelijkingen (zie hierna onder 5.13) acht het hof het redelijk aan de lastenzijde van de vrouw rekening te houden met € 750,- per maand aan (gemiddelde) woonlasten (zoals ook de rechtbank heeft overwogen) tot 1 september 2021 en met ingang van die datum met de (kale) huur van € 895,- per maand voor het appartement dat zij sindsdien bewoont. Daarbij overweegt het hof dat de huur voor een parkeerplaats (€ 45,- per maand) niet (deels) ten laste van de man behoort te komen en dat de noodzaak van de servicekosten (€ 16,- per maand) niet is aangetoond. Voormelde woonlast is naar het oordeel van het hof ook niet onredelijk hoog, gelet op het inkomen van de vrouw en de na te melden partneralimentatie. Het hof laat de bijdrage van de vrouw aan de kerk buiten beschouwing, omdat deze (vrijwillige) bijdrage evenmin op de man behoort te worden afgewenteld.
5.1
Ten aanzien van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de overgelegde salarisspecificaties betreffende het jaar 2021. Met de reiskosten houdt het hof geen rekening, nu de man weliswaar geen vergoeding ontvangt maar in verband daarmee wel een deel van zijn eindejaarsuitkering fiscaal onbelast is.
Aan de lastenzijde acht het hof het redelijk rekening te houden met de dubbele woonlasten van de man over de periode tot 1 april 2021 en vanaf 1 april 2021 met de gewijzigde (hypothecaire) lasten (ongeveer € 630,- per maand aan rente en € 360,- per maand aan aflossing), nu het aandeel van de vrouw in de voormalige echtelijke woning in april 2021 is overgedragen aan de man. Wat betreft de opgevoerde advocaatkosten overweegt het hof dat deze slechts worden geacht te prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man voor zover deze niet meer bedragen dan € 114,- per maand gedurende een periode van één jaar. Gelet op de totale duur van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, is deze periode reeds verstreken en dient de man de kosten te voldoen vanuit zijn vrije ruimte.
5.11
Het hof berekent de partneralimentatie over drie perioden met ingang van de volgende data:
1. januari 2021, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand,
2. 1 april 2021, de maand waarop het aandeel van de vrouw in de voormalige echtelijke woning is overgedragen aan de man en de door de man te betalen huur is geëindigd en
3. 1 september 2021, de datum waarop de vrouw het appartement is gaan huren.
5.12
De berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht. Daaruit blijkt dat de man met ingang van 28 januari 2021 een draagkracht heeft van (gebruteerd) € 1.637,- per maand en met ingang van 1 april 2021 € 1.766,- per maand. Deze bedragen liggen onder de berekende aanvullende behoefte van de vrouw, die de bovengrens vormt voor de door de man te betalen partneralimentatie.
5.13
Het hof heeft jusvergelijkingen gemaakt om te beoordelen of de vrouw bij vaststelling van voornoemde bedragen aan partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan de man, doordat zij meer vrij te besteden overhoudt. Uit de aangehechte jusvergelijkingen blijkt dat de man en de vrouw een vergelijkbaar bedrag vrij te besteden overhouden bij een door de man te betalen bruto partneralimentatie van € 996,- per maand in periode 1, van € 1.121,- per maand in periode 2 en van € 1.255,- bruto per maand in periode 3. Grief IV van de man slaagt in zoverre. Het hof zal voormelde bedragen aan partneralimentatie vaststellen.
5.14
Deze bedragen zijn lager dan de bijdrage die de rechtbank heeft opgelegd en door de man wordt betaald. Nu het hof de door de man te betalen bijdrage met terugwerkende kracht verlaagt, zal het hof aan de hand van de gebleken feiten en omstandigheden moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Gebleken is dat partijen bij de overdracht van het aandeel van de vrouw in de voormalige echtelijke woning een en ander hebben verrekend en dat de vrouw wegens overbedeling van de man € 36.874,- heeft ontvangen. Mede gelet op de hoogte van de nu vastgestelde bedragen, moet de vrouw in staat worden geacht om de te veel betaalde partneralimentatie terug te betalen, eventueel door middel van verrekening. In zoverre slaagt grief V.
5.15
Wat betreft het verzoek van de man strekkende tot afbouw van de partneralimentatie tot nihil binnen één jaar en tot definitieve beëindiging van zijn onderhoudsverplichting overweegt het hof het volgende.
In het algemeen is vaststelling van de partneralimentatie voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Dat is hier niet het geval. Het hof heeft hiervoor in het kader van de beoordeling van de grief van de man over de behoeftigheid van de vrouw in rechtsoverweging 5.6 al overwogen dat de vrouw haar huidige verdiencapaciteit volledig benut. Daarbij heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de vrouw reeds binnen één jaar in staat zal zijn om (voor een groter deel dan wel geheel) in haar eigen behoefte te voorzien. Er is dan ook geen aanleiding om reeds nu tot afbouw van de partneralimentatie over te gaan. De tweede grief V van de man faalt in zoverre.
verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
5.16
Met grief VI betoogt de man dat de waarde van de auto op de peildatum ten onrechte is vastgesteld op € 500,-; de restwaarde is volgens hem niet meer dan € 80,-. De vrouw betwist dat. Zij stelt dat partijen het erover eens waren dat de man de auto zou behouden en dat de man zelf heeft aangeboden om de auto voor € 500,- aan hem toe te delen, waarmee zij zich kon verenigen. Nu de man zijn stellingen tegenover die betwisting niet nader heeft onderbouwd, faalt de grief.
5.17
In zijn toelichting op grief VII voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat een lening van € 4.000,- die hij is aangegaan in december 2019 om zijn zus in staat te stellen de door haar gemaakte kosten van haar advocaat te betalen geen deel uitmaakt van de gemeenschap. De man stelt in hoger beroep dat het gaat om een bedrag van € 3.791,91, dat geen sprake is van een gift van hem aan zijn zus en dat die overeenkomst van geldlening op grond van een dringende morele verplichting is gesloten en, gelet op de familierechtelijke betrekking, ook maatschappelijk gezien aanvaardbaar is. De vrouw betwist de stellingen van de man.
5.18
Het hof stelt vast dat – wat er ook zij van het doel en de achtergrond van de lening – tegenover die lening een vordering van hem bestaat op zijn zus ter hoogte van hetzelfde bedrag. Daarom zal het hof die vordering aan de man toedelen en bepalen dat hij alleen draagplichtig is voor de schuld die daartegenover staat.
5.19
Ten slotte ligt met grief VIII voor het verzoek van de man de vrouw te veroordelen aan hem (terug) te betalen een bedrag van € 6.582,- ter zake van privévermogen van de man (€ 5.000,- in verband met een schenking en € 1.582,- in verband met een erfenis).
5.2
Het hof is van oordeel dat de man zijn verzoek tot vergoeding van voormelde bedragen (in hoger beroep) voldoende heeft toegelicht en onderbouwd.
In het testament van [de oma] (hierna: oma), die [in] 2013 is overleden, is – zo blijkt uit de akte van erfrecht, verleden op 19 mei 2014 – een uitsluitingsclausule opgenomen die luidt: ‘
Wat de erfgenamen uit bovengenoemde nalatenschap hebben verkregen, valt op grond van het door erflaatster gemaakte testament niet in enige gemeenschap van goederen en mag niet in aanmerking worden genomen bij een verrekenbeding’. Vast staat dat de man een van de erfgenamen is en dat het geld van de erfenis en de schenking naar een privérekening van hem is overgemaakt. Het hof is van oordeel dat voldoende is gebleken dat oma ook de bedoeling had € 5.000,- bij uitsluiting te schenken, nu dit bedrag op 15 augustus 2013, slechts één week voor haar overlijden, is overgemaakt met de omschrijving ‘van de liefste’. De overgelegde verklaringen van familieleden van de man steunen die bedoeling. Verder is voldoende aannemelijk dat de ontvangen gelden in de gemeenschap zijn gevloeid, zodat de man recht heeft op een vergoeding. Voor het bestaan van een (stilzwijgende) afspraak tussen partijen dat geen vergoeding verschuldigd zou zijn met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden (ook wanneer deze geheel of ten dele gefinancierd zouden zijn uit privévermogen), zoals de vrouw nog heeft aangevoerd, heeft het hof geen aanwijzingen gevonden. Van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat inning van deze vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is evenmin gebleken. Grief VIII slaagt en de vrouw dient voormeld bedrag aan de man te betalen.

6.De slotsom

6.1
Nu de door de man aangevoerde grieven met betrekking tot de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gedeeltelijk slagen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure (de gevolgen van) hun echtscheiding betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Gewaarmerkte exemplaren van de gemaakte berekeningen van de (aanvullende) behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en jusvergelijkingen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
8.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 7 januari 2021 ten aanzien van de daarbij vastgestelde partneralimentatie en wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en in zoverre opnieuw beschikkende:
8.2
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
- met ingang van 28 januari 2021 € 996,- per maand,
- met ingang van 1 april 2021 € 1.121,- per maand en
- met ingang van 1 september 2021 € 1.255,- bruto per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
8.3
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij vanaf 28 januari 2021 teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen aan de man dient terug te betalen uiterlijk binnen 14 dagen na heden en, indien voldoening van voornoemde bedragen niet uiterlijk binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag der algehele
voldoening;
vult de bestreden beschikking aan als volgt:
8.4
deelt aan de man toe de vordering op zijn zus als bedoeld in r.o. 5.17 tot betaling van een bedrag van € 3.791,91 en bepaalt dat alleen de man draagplichtig is voor de schuld van € 3.791,91;
8.5
bepaalt dat de vrouw aan de man met betrekking tot de schenking en erfenis als bedoeld in r.o. 5.19 en 5.20 € 6.582,- dient te betalen uiterlijk binnen 14 dagen na heden en, indien voldoening van voornoemde bedragen niet uiterlijk binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag der algehele
voldoening;
8.6
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.7
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
8.9
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
8.1
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, M.L. van der Bel en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Van der Bel en is op 3 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.