Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.315.146
arrest van 3 oktober 2022
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna: [appellant] en [appellante] ,
1.De procedure bij de rechtbank
De rechtbank heeft dat verzoek bij vonnis van 22 augustus 2022 afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.
2.De procedure bij het hof
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellante] is met een geldlening van € 22.000 van haar vader en een lening bij Qredits van
€ 15.000 op 1 september 2019 de eenmanszaak “ [naam2] ” gestart. De exploitatie van de onderneming vond plaats in een winkelpand in [plaats1] , waarvoor [appellante] met ingang van 1 januari 2020 een tweejarige huurovereenkomst had afgesloten. Naar eigen zeggen was [appellante] de eerste maanden na de start van haar onderneming geen huur verschuldigd. Op 1 januari 2021 is de eenmanszaak onder dezelfde naam voortgezet als vennootschap onder firma, waarbij [appellant] als vennoot is toegetreden. Door een brand in het winkelpand op 31 maart 2021 is de huurovereenkomst (uiteindelijk) met wederzijds goedvinden per 10 april 2021 ontbonden.
Ten behoeve van een verhuizing naar en de inrichting van een winkelpand in [plaats2] hebben [appellant] en [appellante] een lening bij Bridgefund afgesloten voor een bedrag van € 12.000 en een aanvullende lening van € 12.360 bij de vader van [appellante] .
De bedrijfsnaam [naam2] is per 12 augustus 2021 gewijzigd in [naam3] .
Per diezelfde datum is [appellant] uitgetreden als vennoot en is de onderneming door [appellante] voortgezet als eenmanszaak in een nieuw te huren winkelpand in [plaats3] . Omdat de beoogde verhuurder geen huurovereenkomst met [appellante] wilde sluiten, heeft [appellante] dit pand niet gehuurd. Op 1 september 2021 is de eenmanszaak opgeheven.
[appellant] is sinds 17 augustus 2022 werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor 24 uur per week bij Lidl. [appellante] werkt vanaf 5 september 2022 op basis van een individuele leer-(arbeids)overeenkomst als leerling-kraamverzorgende bij Naviva Kraamzorg B.V.
Het overgrote deel van hun schulden betreft gezamenlijke schulden, zoals de schuld aan:
- Qredits van € 16.007,16;
- Bridgefund van € 12.042,84;
- Autolease Twente van € 8.723,48;
- [naam4] van € 27.951,20;
- BDM Hoveniers van € 7.116,19;
- [naam1] van in totaal € 32.336 en
- Schildersbedrijf Van Geelen van in totaal € 19.780,62.
Als onweersproken staat vast dat de gehele schuldenlast van [appellant] en [appellante] is ontstaan binnen de zogeheten vijfjaarstermijn.
heeft haar verwachting over de levensvatbaarheid van haar eenmanszaak gebaseerd op een door haar gevolgde opleiding in interieur, werkervaring in verschillende branches, waaronder de meubelbranche, en de expertise en ondersteuning van haar vader, sinds 35 jaar zelfstandig ondernemer, met wie zij samen een ondernemingsplan heeft opgesteld.
Het hof is van oordeel dat hiermee geen afdoende antwoord is gegeven op de door het hof aan [appellante] gestelde vraag waarom zij dacht dat de op te richten eenmanszaak levensvatbaar zou zijn. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat een ondernemingsplan niet is overgelegd, zodat de daarin beschreven verwachtingen over de levensvatbaarheid van de onderneming niet kunnen worden getoetst. Dit maakt dat niet zonder meer aannemelijk is dat [appellante] haar startende onderneming van aanvang af op verantwoorde wijze heeft gevoerd.
Hoe dit precies is gegaan kan bij gebreke van onderliggende gegevens niet worden beoordeeld. Dit neemt niet weg dat [appellant] en [appellante] als ondernemers hoe dan ook zelf verantwoordelijk blijven voor het tijdig (laten) doen van belastingaangifte en het voeren van een administratie conform de wet (artikel 3:15i BW) en dat eventuele verzuimen hierin voor hun rekening en risico komen. Deze gang van zaken heeft tot gevolg gehad, zoals [appellante] ook ter zitting heeft verklaard, dat zij en [appellant] geen inzicht meer hadden in de financiële situatie van de onderneming omdat zij niet over haar toegankelijke administratieve stukken beschikten en Rondom deze niet wilde afgeven. Dit wijst erop dat [appellant] en [appellante] in feite reeds in een vroegtijdig stadium van hun ondernemerschap geen voldoende inzicht in de boekhouding en in het verlengde daarvan de bedrijfsvoering meer hadden. Dit betekent ook dat door het ontbreken van dit inzicht [appellant] en [appellante] voor zichzelf een situatie hadden gecreëerd dat het niet mogelijk was om op grond van cijfers te beoordelen of het verantwoord was om de onderneming nog voort te zetten dan wel te beëindigen ter voorkoming van het verder oplopen van de schulden. Uit de schuldenlijsten volgt immers dat reeds in 2019 en 2020 aanzienlijke schulden waren ontstaan.
4. De beslissing