ECLI:NL:GHARL:2022:8449

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
200.315.146
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging afwijzing verzoek om toepassing wettelijke schuldsaneringsregeling na onvoldoende inzicht in verantwoord ondernemerschap

In deze zaak hebben [appellant] en [appellante] op 7 juli 2022 de rechtbank Overijssel verzocht om hen toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft dit verzoek op 22 augustus 2022 afgewezen, omdat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan van hun schulden. Het hof heeft op 3 oktober 2022 in hoger beroep de afwijzing van de rechtbank bekrachtigd. De appellanten hebben onvoldoende inzicht gegeven in hun financiële situatie en de bedrijfsvoering van hun onderneming, die in een kort tijdsbestek een aanzienlijke schuldenlast heeft opgebouwd. Het hof oordeelt dat het aan de appellanten is om aan te tonen dat zij verantwoord hebben geopereerd als ondernemers, maar zij hebben dit niet gedaan. De rechtbank en het hof hebben vastgesteld dat de schulden voornamelijk zijn ontstaan binnen de vijfjaarstermijn en dat de appellanten niet hebben aangetoond dat zij te goeder trouw zijn geweest. Het hof heeft ook geoordeeld dat de verklaringen van de appellanten over externe factoren die hun situatie hebben beïnvloed, niet voldoende zijn onderbouwd. Hierdoor is het hof niet in staat om te concluderen dat de appellanten recht hebben op de gevraagde schuldsanering. Het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule is eveneens afgewezen, omdat het benodigde inzicht ontbreekt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.315.146
(zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 283345 en 283440)

arrest van 3 oktober 2022

in de zaak van
[appellant]en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna: [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. F. Hoff.

1.De procedure bij de rechtbank

Op 7 juli 2022 hebben [appellant] en [appellante] de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), verzocht om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
De rechtbank heeft dat verzoek bij vonnis van 22 augustus 2022 afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure bij het hof

2.1
Bij op 30 augustus 2022 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant] en [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 22 augustus 2022. [appellant] en [appellante] verzoeken het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat hun verzoeken tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegewezen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen en de brieven met bijlagen van 16 september 2022 en 21 september 2022 van mr. Hoff.
2.3
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2022. Hierbij zijn [appellant] en [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Hoff. Ook is verschenen [naam1] , de vader van [appellante] .

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] , geboren [in] 1997, en [appellante] [in] 1998, zijn op 25 juli 2022 een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan.
[appellante] is met een geldlening van € 22.000 van haar vader en een lening bij Qredits van
€ 15.000 op 1 september 2019 de eenmanszaak “ [naam2] ” gestart. De exploitatie van de onderneming vond plaats in een winkelpand in [plaats1] , waarvoor [appellante] met ingang van 1 januari 2020 een tweejarige huurovereenkomst had afgesloten. Naar eigen zeggen was [appellante] de eerste maanden na de start van haar onderneming geen huur verschuldigd. Op 1 januari 2021 is de eenmanszaak onder dezelfde naam voortgezet als vennootschap onder firma, waarbij [appellant] als vennoot is toegetreden. Door een brand in het winkelpand op 31 maart 2021 is de huurovereenkomst (uiteindelijk) met wederzijds goedvinden per 10 april 2021 ontbonden.
Ten behoeve van een verhuizing naar en de inrichting van een winkelpand in [plaats2] hebben [appellant] en [appellante] een lening bij Bridgefund afgesloten voor een bedrag van € 12.000 en een aanvullende lening van € 12.360 bij de vader van [appellante] .
De bedrijfsnaam [naam2] is per 12 augustus 2021 gewijzigd in [naam3] .
Per diezelfde datum is [appellant] uitgetreden als vennoot en is de onderneming door [appellante] voortgezet als eenmanszaak in een nieuw te huren winkelpand in [plaats3] . Omdat de beoogde verhuurder geen huurovereenkomst met [appellante] wilde sluiten, heeft [appellante] dit pand niet gehuurd. Op 1 september 2021 is de eenmanszaak opgeheven.
[appellant] is sinds 17 augustus 2022 werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor 24 uur per week bij Lidl. [appellante] werkt vanaf 5 september 2022 op basis van een individuele leer-(arbeids)overeenkomst als leerling-kraamverzorgende bij Naviva Kraamzorg B.V.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] en [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] en [appellante] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van een substantieel deel van hun (zakelijke) schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop hun verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest (artikel 288 lid 1, aanhef en onder b, Faillissementswet). In de kern verwijt de rechtbank [appellant] en [appellante] dat zij op ondoordachte wijze hun onderneming(en) hebben gevoerd, waardoor in een kort tijdsbestek (1 januari 2021 tot 12 augustus 2021) een schuldenlast van ruim € 363.000 is ontstaan.
3.3
[appellant] en [appellante] hebben in hoger beroep ieder een eigen crediteurenlijst overgelegd. Uitgaande van de op die lijsten vermelde gegevens bedraagt de totale schuldenlast van [appellant] € 361.004,26 en die van [appellante] € 363.256,76.
Het overgrote deel van hun schulden betreft gezamenlijke schulden, zoals de schuld aan:
- Qredits van € 16.007,16;
- Bridgefund van € 12.042,84;
- Autolease Twente van € 8.723,48;
- [naam4] van € 27.951,20;
- BDM Hoveniers van € 7.116,19;
- [naam1] van in totaal € 32.336 en
- Schildersbedrijf Van Geelen van in totaal € 19.780,62.
Als onweersproken staat vast dat de gehele schuldenlast van [appellant] en [appellante] is ontstaan binnen de zogeheten vijfjaarstermijn.
3.4
Het hof oordeelt als volgt. Op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw is het aan [appellant] en [appellante] om aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Het komt er hierop neer dat [appellant] en [appellante] aan de hand van stukken inzichtelijk moeten maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
3.5
In het geval van [appellant] en [appellante] , waarin hun aanzienlijke schuldenlast voornamelijk zakelijk van aard is, is het van belang te kunnen toetsen of sprake is geweest van verantwoord ondernemerschap. Hiervoor is op zijn minst nodig dat inzicht in de bedrijfsvoering (behaalde omzetten en resultaten, privé-onttrekkingen, ondernemers-vermogen) wordt verschaft door middel van de jaarstukken van de onderneming of andere verifieerbare gegevens. Ook is bij een startende onderneming, waarvan hier sprake is, van belang dat het ondernemingsplan wordt overgelegd. Dit inzicht hebben [appellant] en [appellante] niet, althans onvoldoende, verschaft. [appellant] en [appellante] hebben in hoger beroep stellingen over hun schulden geponeerd, maar zij hebben deze, hoewel dat op hun weg lag, niet of nagenoeg niet met stukken onderbouwd. Het als productie 19 overgelegde financiële overzicht over 2021 voldoet, zonder nadere toelichting, hier in ieder geval niet aan. Zonder die stukken kan het hof [appellant] en [appellante] niet in hun stelling volgen dat zij door buiten hen gelegen oorzaken en omstandigheden in hun huidige schuldenpositie zijn gekomen en dat zij ten aanzien van hun schulden te goeder trouw zijn geweest. Op grond daarvan strandt hun toelatingsverzoek. Het hof zal dat hierna toelichten.
3.6
Volgens haar ter zitting gegeven verklaring beschikte [appellante] bij de aanvang van haar onderneming niet over eigen geld. Zij is haar onderneming begonnen met een startkapitaal van in totaal € 37.000, dat bestond uit een lening van € 22.000 bij haar vader en een lening van € 15.000 bij Qredits.
heeft haar verwachting over de levensvatbaarheid van haar eenmanszaak gebaseerd op een door haar gevolgde opleiding in interieur, werkervaring in verschillende branches, waaronder de meubelbranche, en de expertise en ondersteuning van haar vader, sinds 35 jaar zelfstandig ondernemer, met wie zij samen een ondernemingsplan heeft opgesteld.
Het hof is van oordeel dat hiermee geen afdoende antwoord is gegeven op de door het hof aan [appellante] gestelde vraag waarom zij dacht dat de op te richten eenmanszaak levensvatbaar zou zijn. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat een ondernemingsplan niet is overgelegd, zodat de daarin beschreven verwachtingen over de levensvatbaarheid van de onderneming niet kunnen worden getoetst. Dit maakt dat niet zonder meer aannemelijk is dat [appellante] haar startende onderneming van aanvang af op verantwoorde wijze heeft gevoerd.
3.7
Het hof is verder gebleken dat al kort na de start van de onderneming diverse problemen zijn ontstaan, zoals de betaling van de facturen voor de boekhoudkundige werkzaamheden door het administratiekantoor Rondom (op de crediteurenlijst van [appellante] opgenomen voor een bedrag van € 1.303,01 en op de crediteurenlijst van [appellant] voor een bedrag van € 2.206,75). Aan de niet-betaling van facturen lag volgens de verklaring van [appellante] en [appellant] een conflict over de hoogte van de facturen van Rondom ten grondslag, waarna Rondom haar werkzaamheden heeft gestaakt. Hierdoor heeft Rondom (onder andere) verzuimd namens hen aangifte bij de fiscus te doen.
Hoe dit precies is gegaan kan bij gebreke van onderliggende gegevens niet worden beoordeeld. Dit neemt niet weg dat [appellant] en [appellante] als ondernemers hoe dan ook zelf verantwoordelijk blijven voor het tijdig (laten) doen van belastingaangifte en het voeren van een administratie conform de wet (artikel 3:15i BW) en dat eventuele verzuimen hierin voor hun rekening en risico komen. Deze gang van zaken heeft tot gevolg gehad, zoals [appellante] ook ter zitting heeft verklaard, dat zij en [appellant] geen inzicht meer hadden in de financiële situatie van de onderneming omdat zij niet over haar toegankelijke administratieve stukken beschikten en Rondom deze niet wilde afgeven. Dit wijst erop dat [appellant] en [appellante] in feite reeds in een vroegtijdig stadium van hun ondernemerschap geen voldoende inzicht in de boekhouding en in het verlengde daarvan de bedrijfsvoering meer hadden. Dit betekent ook dat door het ontbreken van dit inzicht [appellant] en [appellante] voor zichzelf een situatie hadden gecreëerd dat het niet mogelijk was om op grond van cijfers te beoordelen of het verantwoord was om de onderneming nog voort te zetten dan wel te beëindigen ter voorkoming van het verder oplopen van de schulden. Uit de schuldenlijsten volgt immers dat reeds in 2019 en 2020 aanzienlijke schulden waren ontstaan.
3.8
Ook hebben [appellant] en [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat een voldoende concreet reëel uitzicht bestond op een financieel gezonde onderneming. Hun stelling dat zij in 2020 ondanks alle problemen waarmee zij toen geconfronteerd werden een bescheiden winst met hun onderneming hebben gemaakt is niet met jaarstukken of andere stukken aangetoond. Ook ten aanzien van de laatste acht maanden van de onderneming in 2021 (januari tot september) ontbreken de benodigde stukken. Zoals hiervoor reeds gemeld volstaat het voor de zitting overgelegde excelbestand over 2021 daartoe niet. Evenmin heeft [appellante] inzicht gegeven in de met haar eenmanszaak in de eerste vier maanden na aanvang behaalde resultaten (september 2019 tot januari 2020).
3.9
Voorts acht het hof het [appellant] en [appellante] ernstig aan te rekenen, dat zij, zo zij ter zitting hebben erkend, de door hun klanten gedane aanbetalingen hebben gebruikt om betalingen te verrichten ten einde de onderneming in de lucht te kunnen houden in plaats van de aanbetalingen te gebruiken voor de plaatsing van orders bij leveranciers. Dit wijst op een ernstig liquiditeitstekort.
Deze handelwijze had tot gevolg dat meubels (en andere goederen) waarvoor [appellant] en [appellante] aanbetalingen hadden ontvangen uiteindelijk niet geleverd konden worden en door hun klanten geannuleerd werden. Overigens ontbreekt ook ten aanzien van deze annuleringen enige schriftelijke onderbouwing en zijn deze alleen uit de schuldenlijsten kenbaar. Ook van de meeste overige schulden ontbreekt enige onderbouwing, zodat niet duidelijk is hoe of waarom deze zijn ontstaan. Het kan dan ook niet worden uitgesloten dat aan de op de schuldenlijsten vermelde leveranciers, hovenier, aannemers en schilders opdrachten zijn verstrekt en door hen zijn uitgevoerd terwijl hiervoor geen financiële ruimte (meer) bestond. Ten aanzien van al deze schulden moet worden geconcludeerd dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten niet aannemelijk hebben gemaakt te goeder trouw te zijn geweest.
3.1
De verklaringen die [appellant] en [appellante] in hun hoger beroep en ter zitting hebben gegeven voor hun mislukte ondernemersavontuur - de (financiële) impact van de coronacrisis, de brand in hun onderneming op 31 maart 2021 en de hetze tegen hen door Bruintjes en haar partner waardoor bestaande klanten afhaakten en nieuwe klanten wegbleven - leiden het hof niet tot een ander oordeel, omdat hiervoor geen of nagenoeg geen bevestiging in de stukken is terug te vinden. Hierdoor kan het hof ook niet vaststellen of bijvoorbeeld de annuleringen (allemaal) na de problemen met Bruintjes zijn ontstaan.
3.11
Ook is onduidelijk wat de precieze omvang is van de schuldenlast van [appellant] en [appellante] . Ter zitting is gebleken dat op hun crediteurenlijst geen belastingschulden vermeld staan, hoewel deze volgens hen zelf er wel moeten zijn. Aan het hof zijn geen belasting-aangiftes en -aanslagen overgelegd. [appellant] en [appellante] hebben geen antwoord kunnen geven op de vraag van het hof naar de aard, omvang en ontstaansmoment(en) van hun belastingschuld. Ook dit staat in de weg aan hun toelating tot de schuldsaneringsregeling. Voorts heeft [appellante] ter zitting nog verklaard dat de schuldenlijst niet klopt en dat het totaalbedrag lager moet zijn. Desgevraagd heeft [appellante] dit niet voldoende concreet kunnen toelichten en leken haar bezwaren met name gericht in de vermeerdering van de nominale schulden met rente en kosten. Wat hier overigens ook van zij, het is aan [appellante] om aan het hof een kloppende en volledige schuldenlijst over te leggen.
3.12
Het hof komt niet toe aan de beoordeling van de door [appellant] en [appellante] verzochte toepassing van artikel 288 lid 3 Fw (de hardheidsclausule), omdat het voor die beoordeling benodigde inzicht, zoals hiervoor is overwogen, ontbreekt en omdat moet worden aangenomen dat de bij het toelatingsverzoek opgegeven omvang van de schulden niet correspondeert met de actuele schuldensituatie van beiden.
3.13
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 22 augustus 2022 zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 22 augustus 2022.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, B.J. Engberts en I.M. Bilderbeek, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Engberts, en op 3 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.