ECLI:NL:GHARL:2022:8363

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
200.303.292
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale echtscheidingsprocedure met betrekking tot hoofdverblijfplaats, zorgregeling, alimentatie en verdeling van huwelijksvermogen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een echtscheidingsprocedure tussen een Poolse vrouw en man, die in 2009 in Polen zijn gehuwd en twee minderjarige kinderen hebben. De vrouw heeft op 8 september 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank voorlopige voorzieningen heeft getroffen. De vrouw en man zijn in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 30 augustus 2021, waarin onder andere de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling, en alimentatie zijn vastgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat het Nederlandse recht van toepassing is op de verzoeken betreffende de kinderen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 augustus 2022 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij ook een tolk aanwezig was. De vrouw heeft haar verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen ingetrokken, waardoor de eerdere beslissing van de rechtbank blijft staan. Het hof heeft de bestaande zorgregeling in stand gelaten, omdat partijen niet in staat zijn om tot andere afspraken te komen. De vrouw heeft verzocht om een hogere kinderalimentatie, maar het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van de kinderen. De alimentatie is vastgesteld op € 86 per maand voor de oudste en € 61 voor de jongste.

Daarnaast heeft het hof zich gebogen over de verdeling van het huwelijksvermogen, waarbij het Pools recht van toepassing is op de woning in Polen. Het hof heeft geoordeeld dat de woning gemeenschappelijk is, omdat deze tijdens het huwelijk is gebouwd. De vrouw heeft niet voldoende bewijs geleverd dat de woning volledig door haar familie is gefinancierd. De man heeft ook aanspraak gemaakt op een deel van de waarde van de woning. Het hof heeft de verzoeken van beide partijen op dit punt afgewezen en de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.303.292 en 200.303.293
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 508832 en 514645)
beschikking van 29 september 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.B. Chylinska te Zaandam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.Y.M. Jansse te Zeist.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 augustus 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 17 (waaronder het procesdossier uit de eerste
aanleg), ingekomen op 26 november 2021;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en
met 13;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties A tot en met I;
- een journaalbericht van mr. Jansse van 5 augustus 2022 met producties 13 tot en met 17;
- een journaalbericht van mr. Jansse van 5 augustus 2022 met productie 18;
- een journaalbericht van mr. Chylinska van 12 augustus 2022 met een vertaling van reeds
overgelegde stukken bij het verweer in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Chylinkska van 16 augustus 2022 met aanvullende stukken.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 augustus 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten en ieder daarnaast ook door een tolk in de Poolse taal. Namens de Raad voor de kinderbescherming is een vertegenwoordiger verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op [in] 2009 in [plaats1] , Polen, met elkaar gehuwd.
3.2
Zij hebben beiden de Poolse nationaliteit.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2015; en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2017.
3.4
De vrouw heeft op 8 september 2020 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en een aantal zelfstandige verzoeken gedaan.
3.5
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 9 november 2020 heeft de rechtbank voor de duur van het geding, kort samengevat:
  • de kinderen toevertrouwd aan de vrouw:
  • bepaald dat de vrouw gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning;
  • een zorgregeling vastgesteld;
  • de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de vraag welk hoofdverblijf en welke verdeling van zorg het meest in het belang van de kinderen is;
  • beslist dat de man vanaf 10 november 2020 voorlopig een bedrag van € 163,- per kind per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
3.6
Bij de beschikking van 30 augustus 2021 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 8 oktober 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage.
3.7
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de beschikking van 30 augustus 2021 (hierna ook: de bestreden beschikking):
- bepaald dat [de minderjarige1] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw en [de minderjarige2] bij de man;
- een zorgregeling vastgesteld;
- bepaald dat de vrouw tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in
de woning [adres1] te [woonplaats1] mag blijven wonen;
- bepaald dat de man € 119,- per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten
van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en dat de vrouw € 36,- per maand aan de man
moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] ;
- de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast;
- deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- bepaald dat partijen hun eigen proceskosten betalen; en
- de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] , de zorgregeling, de kinder- en partneralimentatie en de verdeling van het huwelijksvermogen.
4.2
De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof om de bestreden beschikking deels te vernietigen en:
  • de verdeling van de huwelijksgoederen te gelasten zoals zij die voorstaat in de randnummers 1 tot en met 10 van haar beroepschrift, dan wel een beslissing in goede justitie te nemen;
  • te bepalen dat beide kinderen hun hoofdverblijfplaats bij haar hebben;
  • te bepalen dat de man met ingang van 17 augustus 2020 aan haar een bedrag van € 486,- per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen, bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
  • te bepalen dat de man met ingang van diezelfde datum aan haar een bijdrage in haar levensonderhoud van € 644,- per maand zal betalen, bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
een en ander kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Ook heeft hij in zijn verweer op de grieven van de vrouw enkele van zijn verzoeken aangepast en hij verzoekt ook deze als incidentele grieven te beoordelen. Hij verzoekt het hof om:
  • de verzoeken van de vrouw af te wijzen;
  • te bepalen dat de wisseldag op maandag zal plaatsvinden waarbij de kinderen voor school door de ene ouder worden gebracht en door de andere bij school worden gehaald;
  • te bepalen dat de resterende saldi op de rekeningen bij helfte wordt gedeeld;
  • te bepalen dat de man alsnog de helft van de meerwaarde van € 1.742,- van de woning in Polen toekomt en dat de vrouw dit aan hem moet betalen;
  • ten aanzien van afgifte van de gereedschappen in Polen een dwangsom op te leggen;
  • te bepalen dat de vrouw aan hem € 17.393,59 en € 109,58 betaalt wegens hypotheekrente en kosten herstel van de woning;
  • te bepalen dat hij geen kinderbijdrage hoeft te betalen aan de vrouw met ingang van de uitspraakdatum van het hof dan wel een in goede justitie te bepalen datum.
4.4
De vrouw voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de man en verzoekt om de man in al zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die verzoeken af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Nu beide partijen de Poolse nationaliteit hebben heeft deze zaak een internationaal karakter. In dat kader stelt het hof ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van alle voorliggende verzoeken. Ten aanzien van de verzoeken betreffende de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling en de kinder- en partneralimentatie is het Nederlandse recht van toepassing.
de hoofdverblijfplaats van de kinderen
5.2
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling haar grief 6 en het daaraan gekoppelde verzoek betreffende de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat op dit verzoek niet meer hoeft te worden beslist. De beslissing van de rechtbank over de hoofdverblijfplaats van de kinderen blijft in stand.
de zorgregeling
5.3
De man verzoekt om de huidige zorgregeling aan te passen, in die zin dat de wisseldag niet op vrijdag is maar op maandag. Dit komt beter uit met zijn werkrooster. De vrouw wil dit niet, zij heeft juist alles - waaronder afspraken met haar moeder - afgestemd op haar werkrooster. Dat is volgens haar niet te wijzigen.
5.4
Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde regeling in stand laten. Die regeling loopt en wordt door beide partijen nagekomen. Partijen kunnen kennelijk niet tot andere afspraken komen of hun werkroosters aanpassen. Een wisseldag op de zondag - zoals de man nog voorstelde - is op dit moment ook niet haalbaar, mede omdat partijen elkaar dan fysiek tegenkomen en het contact tussen hen slecht is. Dit zou tot escalaties kunnen leiden. Grief 1 van de man slaagt niet.
de kinderalimentatie
5.5
In haar zevende grief verzoekt de vrouw om de door de man te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 486,- per maand. In haar berekening is zij er echter nog vanuit gegaan dat de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij haar zou worden bepaald. De grief over de hoofdverblijfplaats is echter ingetrokken. Op de mondelinge behandeling is namens de vrouw verklaard dat de vrouw zich op het punt van de kinderalimentatie zal refereren aan het oordeel van het hof, waarbij nog wel is toegevoegd dat voor het berekenen van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van de door hem overgelegde jaaropgave 2021.
5.6
De man voert aan dat hij zwemles voor [de minderjarige2] en voetbal voor [de minderjarige1] heeft geregeld. Hij betaalt ook de lessen en de contributie, de vrouw weigert daar volgens hem aan mee te betalen. [de minderjarige2] heeft bovendien extra ondersteuning in zijn taalontwikkeling nodig, ook dat kost geld en ook daar wil de vrouw volgens de man niet aan meebetalen. Het hof begrijpt dat in zijn verweer een incidentele grief ligt besloten en dat hij het hof verzoekt om te bepalen dat hij de vrouw geen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] hoeft te betalen, juist omdat hij al die extra kosten draagt.
5.7
Het hof merkt allereerst op dat het lastig lezen is als de man in zijn verweer incidentele grieven/verzoeken ‘verstopt’. Dat brengt het risico met zich dat deze als zodanig niet worden onderkend en dus ook niet zullen kunnen worden toegewezen. In dit geval heeft de man in zijn verweer aangekondigd dat er in zijn verweer incidentele grieven waren opgenomen, zodat het hof die incidentele grieven zal meenemen. Beter was het echter geweest deze punten als duidelijk aangegeven incidentele grieven op te voeren.
5.8
Partijen zijn het eens over de kosten van de kinderen samen (de behoefte), van € 1.036,- per maand. Het hof zal dit als uitgangspunt nemen. De hoofdverblijfplaats van de beide kinderen blijft ongewijzigd. Bij ieder van partijen is een kind ingeschreven. Ieder van partijen dient naar het oordeel van het hof dan ook alle kosten van het kind te voldoen dat bij hem of haar staat ingeschreven. Concreet betekent dit dat de vrouw de kosten van voetbal van [de minderjarige1] betaalt en de man de kosten van de zwemles en taalondersteuning van [de minderjarige2] . Op de mondelinge behandeling begreep het hof van de vrouw dat zij ook niet onwillig is de voetbalcontributie te betalen.
Voor het vaststellen van de draagkracht van ieder van partijen zal het hof uitgaan van de meest recente overgelegde inkomensgegevens van partijen. Hier wreekt het zich dat beide partijen voor de zitting recente financiële gegevens hebben overgelegd zonder een (nieuwe) berekening waaruit blijkt welke gevolgen deze gegevens hebben voor hun stellingen in hoger beroep. Dat betekent dat het hof weinig anders kan dan een eigen berekening maken op basis van de aangedragen gegevens, die evenwel vaak op meerdere wijze te interpreteren zijn.
5.9
De vrouw heeft sinds 1 juli 2022 een andere baan. Zij werkt inmiddels, zo verklaarde zij ter zitting, 40 uur per week. Uit de door haar overgelegde loonstrook van juli 2022 blijkt een inkomen van € 2.754,59 bruto per maand, waarop wordt ingehouden pensioenpremies AOP van € 2,04 en NP van € 145,08. Het brutosalaris dient nog te worden vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Ook ontvangt de vrouw een dertiende maand. Rekening houdend met deze bedragen, de te betalen inkomstenbelasting en het door haar te ontvangen kindgebonden budget van € 3.538 per jaar levert dit de vrouw een netto besteedbaar inkomen (NBI) op van € 2.948 per maand.
5.1
De man heeft loonstroken over de maanden januari tot en met maart 2022 overgelegd. Daaruit blijkt van een bruto inkomen, inclusief variabele consignatiedienst uren, persoonlijke toeslag en ploegentoeslag van € 3.673,66 in januari en € 3.664,27 in februari en maart per vier weken. Bij het inkomen komt nog een vakantietoeslag van 8% en een eindejaarsuitkering van € 1.340. Het hof gaat bij dit laatste uit van de cumulatieve reservering voor de eerste 12 weken van € 330,07. Op het salaris wordt per vier weken ingehouden premie pensioen ANW van € 20,14 een bijdrage PAWW van € 7,33, een VLEP-pensioenpremie van € 283,33 een WGA-hiaat verzekeringspremie van € 6,23 en een premie WhkWN van € 28,12.
Rekening houdend met deze bedragen, de te betalen inkomstenbelasting en het door de man te ontvangen kindgebonden budget van € 2.722 levert dit hem een netto besteedbaar inkomen (NBI) op van € 3.153 per maand.
5.11
De draagkracht voor de kinderalimentatie wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020)], nu het netto besteedbaar inkomens betreft die hoger zijn dan € 1.470 per maand. Aldus is de draagkracht van de vrouw € 731 per maand en die van de man € 831 per maand. Samen hebben zij voldoende draagkracht om in de kosten van de kinderen te voorzien.
5.12
Alvorens de draagkracht van partijen te vergelijken verdeelt het hof de berekende draagkracht gelijkelijk over de beide kinderen. Gesteld noch gebleken is dat hun behoeftes verschillend zijn. Dit houdt in dat partijen ieder de helft van hun draagkracht dienen aan te wenden voor het kind dat bij hen is ingeschreven en de andere helft voor het kind dat bij de ander is ingeschreven.
5.13
De behoefte van [de minderjarige1] is € 518 (de helft van € 1.036). De beschikbare draagkracht voor hem van de ouders is € [nummer2] (de helft van € 731 en € 831). Op grond van een draagkrachtvergelijking dient de vrouw in die behoefte met € 242 bij te dragen en de man met € 267 per maand. Aldus zou de man aan de vrouw € 267 per maand moeten voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . Partijen hebben de zorg echter verdeeld, zodat de man in natura in de kosten van [de minderjarige1] voldoet als [de minderjarige1] bij hem verblijft. Daarmee wordt rekening gehouden door een bedrag van 35% van de behoefte af te trekken (€ 181) van het te betalen bedrag (de zorgkorting). Er resteert dan een bedrag van € 86 door de man aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] .
5.14
Voor [de minderjarige2] kan een gelijke berekening worden gemaakt, eveneens rekening houdend met een zorgkorting van 35%. Dit leidt ertoe dat de vrouw aan de man € 61 dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] .
5.15
Als ingangsdatum voor de aldus berekende bijdrages zal het hof de datum van deze beschikking nemen. Dit in verband met de gewijzigde inkomensgegevens (met name die van de vrouw per juli van dit jaar). Op deze wijze hoeven partijen ook geen bedragen te verrekenen die toch al zijn uitgegeven ten behoeve van de kinderen.
de partneralimentatie
5.16
In eerste aanleg heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen om aan haar een bijdrage in haar levensonderhoud van € 288 per maand te voldoen. Dat verzoek is afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel was dat de vrouw onvoldoende had gesteld wat haar actuele resterende behoefte was en deze ook onvoldoende was onderbouwd. Haar zevende grief ziet mede op dat oordeel. In hoger beroep stelt de vrouw dat kan worden uitgegaan van de hofnorm voor het vaststellen van haar behoefte en dat dit resulteert in een netto behoefte van € 2.481 per maand. Ze verzoekt te bepalen dat de man haar € 644 per maand dient te betalen.
5.17
De man voert verweer en stelt dat de vrouw haar behoefte ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwt. Een enkel beroep op de hofnorm is volgens de man in dat kader onvoldoende.
5.18
Het hof is van oordeel dat ‘de hofnorm’, waarbij de behoefte wordt gesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk verminderd met de kosten van de kinderen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf biedt die leidt tot een reële schatting van de behoefte. Dat dit in deze zaak anders zou zijn is door de man niet gesteld en het hof ook niet gebleken.
5.19
Zoals hiervoor al is gebleken waren partijen het eens over de behoefte van de kinderen. Die wordt berekend aan de hand van de netto besteedbare inkomens van partijen aan het einde van het huwelijk. In haar inleidend verzoek heeft de vrouw gesteld dat dit netto besteedbaar inkomen € 5.754 per maand was, hetgeen zou resulteren in een behoefte van de kinderen van € 1.319 terwijl de man in zijn verweer ook zelfstandige verzoeken uitging van een netto besteedbaar inkomen aan het eind van het huwelijk van € 5.075 wat resulteerde in een behoefte van de kinderen van € 1.159. Nu partijen het eens zijn geworden over een behoefte van de kinderen van € 1.036 zal het netto besteedbaar inkomen aan het einde van het huwelijk in de buurt hebben gelegen van het bedrag dat de man heeft gesteld. Als het hof uitgaat van die € 5.075 en daar de kosten van de kinderen van € 1.036 van aftrekt wordt de hofnorm toegepast op een besteedbaar inkomen van € 4.039. De behoefte is dan 60% daarvan, ofwel € 2.423 netto per maand.
5.2
Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificatie van juli 2022 blijkt dat zij maandelijks € 2.371,74 netto ontvangt. Als dan bedacht wordt dat de vrouw ook nog vakantiegeld ontvangt en een dertiende maand, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof haar behoefte aan een bijdrage van de man onvoldoende aangetoond. Immers, met haar huidige salaris inclusief vakantiegeld en dertiende maand kan de vrouw geheel in haar behoefte voorzien. Ook ten aanzien van de periode voor 1 juli 2022 heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat zij behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage van € 644 per maand. Daarbij komt dat de vrouw om een bijdrage heeft verzocht met ingangsdatum 17 augustus 2020, terwijl de echtscheidingsbeschikking eerst op 8 oktober 2021 is ingeschreven. De verplichting tot levensonderhoud kan niet eerder aanvangen dan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de burgerlijke stand. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen. Grief 7 van de vrouw faalt op dit onderdeel.
de verdeling van het huwelijksvermogen
5.21
Ten aanzien van het toepasselijk recht met betrekking tot de verdeling van het huwelijksvermogen heeft de rechtbank geoordeeld dat van 11 juli 2009 tot 11 juli 2019 het Pools recht en vanaf 11 juli 2019 het Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Geen van partijen is van dat oordeel in hoger beroep gekomen, zodat het hof daaraan is gebonden.
5.22
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank kort het Pools huwelijksvermogensrecht geschetst en vermeld dat het Poolse huwelijksvermogensrecht drie vormen van vermogen kent:
het gemeenschappelijke vermogen van de echtgenoten, bestaand uit inkomen uit arbeid en uit andere bronnen verkregen tijdens het huwelijk en inkomen verkregen uit het privé vermogen van ieder;
het privévermogen van de vrouw, bestaande uit onder meer vermogen verkregen voor het huwelijk, erfrechtelijke verkrijgingen en schenkingen (tenzij de testateur/schenker bepaald heeft dat de goederen in de gemeenschap dienen te vallen), persoonlijke goederen en hoogstpersoonlijke rechten;
het privévermogen van de man onder dezelfde voorwaarden als verwoord onder b.
5.23
Ten aanzien van de verdeling van huwelijksvermogen verschillen partijen op een aantal onderwerpen van mening. Die onderwerpen zal het hof hierna afzonderlijk bespreken.
de woning in Polen
5.24
Tussen partijen staat vast dat de vrouw eigenaar is van een perceel grond in Polen. Op dat perceel grond is een woning gebouwd. In eerste aanleg stelde de vrouw dat de woning haar geheel toekomt, omdat deze door en op kosten van haar familie is gebouwd. De man heeft dat betwist. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw geen enkel stuk heeft overgelegd waaruit haar standpunt blijkt dat alle kosten van de bouw van de woning door haar familie zijn betaald. Nu de woning tijdens het huwelijk is gebouwd gaat de rechtbank er daarom van uit dat de woning gemeenschappelijk is en heeft de wijze van verdeling daarvan gelast in die zin dat bepaald is dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld en dat zij de helft van de getaxeerde waarde aan de man dient te betalen, zijnde een bedrag van € 30.829,50. Dat geldt volgens de rechtbank ook voor zover de woning wel privé bezit is van de vrouw, want op grond van artikel 45 van het Pools familiewetboek heeft de ene echtgenoot recht op terugbetaling van uitgaven gedaan uit het gemeenschappelijk vermogen ten gunste van het privévermogen van de ander.
5.25
Grief 1 van de vrouw richt zich tegen dit oordeel en beslissing. Zij handhaaft in hoger beroep haar stelling dat de woning gebouwd en gefinancierd is door haar familie. De man betwist dat en voert aan dat partijen de woning samen, met behulp van familie van beide partijen, met gezamenlijk vermogen hebben gebouwd. De (waarde van de) woning dient volgens hem dan ook verdeeld te worden zoals de rechtbank heeft bepaald. Wel heeft hij in zijn verweer een incidentele grief verwerkt in die zin dat hij nog een extra betaling vordert van € 1.742 op grond van een in zijn opdracht uitgevoerde nieuwe taxatie van de woning.
5.26
Het hof is van oordeel dat geen van partijen zijn/haar standpunt in hoger beroep voldoende heeft onderbouwd ten aanzien van de woning. De vrouw heeft weliswaar in hoger beroep enkele stukken overgelegd, maar daaruit blijkt niet dat de woning geheel is gefinancierd door haar familie. Zo heeft de vrouw een aantal Engelstalige schriftelijke verklaringen overgelegd, alle gedateerd september en oktober 2021, waarin door diverse personen verklaard wordt dat zij al dan niet professioneel betrokken waren bij de bouw van de woning. Daaruit blijkt echter niet dat de woning is gefinancierd door de familie van de vrouw. Ook uit productie 2 van de vrouw, een overzicht van enkele leningen, valt niet af te leiden dat de woning gefinancierd is door leningen dan wel schenkingen van haar familie aan partijen.
Vast staat wel dat de woning tijdens het huwelijk is gebouwd en grotendeels klaar was vóór 11 juli 2019. Aldus dient op de woning het Poolse recht te worden toegepast, waarbij de hoofdregel is dat hetgeen tijdens huwelijk is verkregen gezamenlijk is, tenzij het tegendeel blijkt. Dat de hoofdregel hier niet geldt is niet aangetoond. Het hof gaat er daarom van uit dat de woning met gezamenlijk vermogen is bekostigd. Dan kon ook, want partijen beschikten volgens het procesdossier over aanzienlijke spaargelden. Het hof zal de grief van de man ten aanzien van de hogere waarde van de woning niet honoreren. De nieuwe taxatie is uitgevoerd in opdracht van enkel de man en de vrouw betwist de daarin genoemde waarde.
Grief 1 van de vrouw en de grief van de man ten aanzien van de woning falen. De verzoeken zullen worden afgewezen. De beslissing van de rechtbank blijft op dit onderdeel dus in stand.
bankrekening
5.27
Ten aanzien van de gezamenlijke en/of betaalrekening eindigend op [nummer1] bij [de bank] en – zo begreep de rechtbank – de daaraan gekoppelde Oranje spaarrekening heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat sprake is van benadeling en verzocht te bepalen dat haar het gehele saldo op die rekeningen op de peildatum toekomt. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.
5.28
Grief 2 van de vrouw richt zich tegen deze beslissing. Met die beslissing schiet de rechtbank volgens haar namelijk het doel voorbij. Het geld was immers al weg op de peildatum. De man had die gelden opgenomen, daarin zat nu juist de benadeling. Zij verzoekt het hof dan ook te bepalen dat haar € 30.000 toekomt van [de bank] -rekening, en de man te veroordelen dit aan haar te voldoen. Zij beroept zich op artikel 1:164 BW.
5.29
De man voert als verweer aan dat er een nieuw dak moest komen op de woning en dat de auto stuk ging. Daarvoor heeft hij gelden geleend van zijn zuster. Die lening moest worden terugbetaald en dat heeft hij met gelden van [de bank] -rekening gedaan. In zijn tweede grief stelt hij dat hij had gezien dat de vrouw voor de breuk gelden had opgenomen van de rekening en naar Polen was gegaan. Toen hij zag dat de vrouw nog meer gelden opnam, heeft hij het spaarsaldo veiliggesteld en daarmee leningen betaald. Dit waren leningen die de vrouw bekend waren. Het huwelijk stond onder druk, de vrouw had een affaire en tegen die achtergronden heeft hij de gelden veiliggesteld en schulden afgelost.
5.3
De vrouw betwist dat er gelden zijn geleend van de zuster van de man.
5.31
Het hof constateert dat beide partijen elkaar ervan beschuldigen dat de ander gelden heeft opgenomen van de gezamenlijke rekening. Ten aanzien van de lening van zijn zuster heeft de man tegenover de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende gesteld dat sprake is van een overeenkomst van geldlening, waarbij de ene partij zich heeft verbonden om aan de andere partij een som geld te verstrekken en de lener zich heeft verbonden een overeenkomstige som geld terug te betalen (artikel 7:129 BW). De man heeft niet aangegeven om wat voor geldsom het ging en wanneer de overeenkomst zou zijn afgesloten. Aan bewijs komt het hof dan niet meer toe. Er staat dus niet vast dat er gelden zijn geleend van de zuster van de man. De man dient daarom hetgeen hij aan zijn zuster heeft betaald terug te storten in de gemeenschap ( [de bank] Rekening), zodat partijen dat alsnog kunnen verdelen. Dit is een toepassing van artikel 1:164 BW waar de vrouw zich op beroept. Dat het gehele bedrag aan de vrouw zou toekomen is een onjuiste toepassing van dat wetsartikel. De grief van de vrouw slaagt deels, in die zin dat de aan de zuster van de man betaalde gelden terug moeten in de gemeenschap. Daaruit vloeit voort dat het hof verder van oordeel is dat het saldo dat op de peildatum op [de bank] en/of rekening eindigend op [nummer1] en de bijbehorende [de bankrekening] stond, door partijen bij helfte dient te worden gedeeld. In zoverre slaagt de grief van de man. Op dit punt zal het hof de beschikking van de rechtbank dan ook vernietigen (onderdeel 4.7.5 van het dictum van die beschikking).
gereedschappen
5.32
De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw aan de man bepaalde gereedschappen afgeeft en dat de man daartegenover aan de vrouw € 750 moet vergoeden. Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen certificaten aan hem af te geven is afgewezen. In haar derde grief stelt de vrouw de genoemde gereedschappen niet te kennen en dat ze die ook niet heeft. Ze kan die dus niet afgegeven.
5.33
De man kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. Volgens hem staan deze gereedschappen in de garage van de vader van de vrouw in Polen. Ook weet de vrouw waar de certificaten zijn, maar die houdt ze achter. In een in het verweer opgenomen incidentele grief verzoekt hij het hof om de vrouw een dwangsom op te leggen van € 100 per dag, voor iedere dag dat de vrouw nalaat de gereedschappen en de certificaten af te geven.
5.34
Op de mondelinge behandeling begreep het hof dat de certificaten waar de man op doelt diploma’s en getuigschriften zijn die zien op zijn bekwaamheden als monteur. De vrouw heeft betwist dat ze die stukken in haar bezit heeft. Het hof kan niet vaststellen waar die certificaten en de gereedschappen zijn of wie ze onder zich heeft en om die reden kan het verzoek van de man niet worden toegewezen op de door hem gevraagde wijze, waaronder de verzochte dwangsom. Wel is duidelijk dat ze, indien en voor zover ze nog in het bezit van de vrouw worden aangetroffen, aan de man toekomen en daarom zal het hof voor dat geval bepalen dat de vrouw de bedoelde gereedschappen en certificaten aan de man dient af te geven.
5.35
Grief 3 van de vrouw slaagt, de incidentele grief van de man faalt.
auto, scooter, inboedelgoederen en herstelwerkzaamheden
5.36
Ten aanzien van de wijze van verdeling van [de auto] heeft de rechtbank bepaald dat die aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 7.000 en dat de man aan de vrouw € 3.500 dient te betalen. Verder is bepaald dat [de scooter] aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 590 en dat de vrouw de helft van die waarde, dus € 295, aan de man moet vergoeden.
5.37
In haar vierde grief stelt de vrouw dat [de auto] tegen een waarde van € 17.000 in de verdeling moet worden betrokken. Ten aanzien van de scooter stelt ze dat deze niets waard is en zij niet over de sleutels en de papieren beschikt. Zij wil dat de scooter aan haar wordt toegedeeld zonder nadere verrekening. Verder wil de vrouw een nadere verdeling van de door haar vermelde zaken die de man volgens haar heeft meegenomen, in die zin dat de man aan haar de helft van de waarde van die zaken dient te vergoeden, zijnde een bedrag van € 5.369,50.
5.38
De man voert aan dat hij in eerste aanleg een taxatie van de auto had overgelegd. Die geeft volgens hem een betere indicatie van de waarde dan het vergelijken/middelen van vraagprijzen van soortgelijke auto’s op marktplaats zoals de vrouw heeft gedaan. De vrouw was altijd de enige gebruiker van de scooter, dus zal zij ook de papieren en de sleutels wel hebben. De man betwist dat hij de zaken heeft meegenomen die de vrouw opsomt. De vrouw mocht op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen in de woning blijven wonen, hij moest deze verlaten. Hij heeft toen enkel wat hoognodige zaken en twee fietsen kunnen meenemen, de rest bleef in de woning achter. Hij had ook geen plek om meer mee te nemen, want hij verbleef een tijdje op een kamer. Toen de man in 2022 eindelijk in de woning kon was er niets meer. Kennelijk heeft de vrouw alle spullen weggegooid of meegenomen. Alleen een kapotte bank is blijven staan. Verder was de woning onbewoonbaar omdat alles in de woning was stuk gemaakt. De kosten voor herstel zijn € 15.392,59. In een in zijn verweer opgenomen incidentele grief vordert hij dit bedrag van de vrouw, en ook een bedrag van € 2.000 omdat de vrouw tegen de afspraken in van alles niet heeft achtergelaten, zoals onder meer gordijnen, de tv en lampen.
5.39
De vrouw betwist dat zij de woning onbewoonbaar heeft achtergelaten. Er was al van alles stuk en de boiler is door normaal gebruik kapotgegaan. Ze betwist de noodzaak en de hoogte van de door de man gestelde herstelwerkzaamheden.
5.4
Ten aanzien van de auto volgt het hof de man. Een taxatie geeft een betere indicatie van de waarde dan het vergelijken/middelen van vraagprijzen op marktplaats. De taxatie is uitgevoerd door een deskundige, die met de staat van de auto rekening heeft gehouden. Grief 4 van de vrouw faalt op dit punt.
5.41
Ten aanzien van de scooter hebben partijen op de mondelinge behandeling nadere afspraken gemaakt om dit onderling te regelen. Het hof hoeft hierover geen beslissing meer te nemen.
5.42
Ten aanzien van de door de vrouw genoemde zaken, zegt zij dat de man die zaken heeft. De man betwist dat. Het hof kan niet vaststellen wie er gelijk heeft. Het verzoek van de vrouw tot verdeling van die zaken, in die zin dat de man haar € 5.369,50 dient te betalen, zal het hof dan ook afwijzen.
5.43
Ten aanzien van de door de man gestelde herstelwerkzaamheden aan de woning overweegt het hof als volgt. De man heeft in dit kader een aantal foto’s overgelegd van gebreken aan de woning. Ook heeft hij overgelegd een offerte van [naam1] BV waarin de kosten van werkzaamheden aan de elektra installatie worden begroot op € 13.275 exclusief btw.
5.44
Het hof is van oordeel dat de man door het overleggen van voormelde offerte niet heeft aangetoond dat zijn schade ook het voormelde bedrag was. Het gaat immers enkel om een offerte. Niet is gebleken dat de daarin genoemde werkzaamheden ook daadwerkelijk zijn uitgevoerd op kosten van de man. De man heeft enkel door middel van een nota aangetoond dat hij een nieuwe boiler heeft gekocht voor € 495. Uit de door de man overgelegde foto’s blijkt dat de boiler ontbrak toen de man de woning betrok, hetgeen door de vrouw niet is weersproken. Zij heeft enkel verklaard dat de boiler door normaal gebruik kapot is gegaan. Op zichzelf is het dan vreemd dat deze kennelijk kapotte boiler dan wordt verwijderd, terwijl er geen nieuwe voor in de plaats komt. Het hof zal daarom beslissen dat de vrouw aan de man € 495 dient te voldoen wegens het vervangen van de boiler. De overige door de man gestelde schade is door hem niet aangetoond en door de vrouw betwist, waaronder dat de vrouw tegen de afspraken in een aantal inboedelgoederen niet heeft achtergelaten. Het meerdere zal daarom worden afgewezen. De grief van de man slaagt deels.
verrekenverzoek
5.45
De man heeft in eerste aanleg gesteld dat hij na de peildatum schulden van de gemeenschap heeft betaald. Hij heeft verzocht de vrouw te veroordelen hiervoor aan hem € 2.695,51 te betalen. De rechtbank heeft dat toegewezen.
5.46
De vijfde grief van de vrouw richt zich tegen die beslissing. Zij voert aan dat zij de man herhaaldelijk heeft verzocht de abonnementen (het hof begrijpt: diverse contracten van onder meer energieleveranciers) stop te zetten, maar dat hij dat niet deed en toch heeft doorbetaald. Daarom heeft ze eigen abonnementen afgesloten. Na de peildatum heeft de vrouw de kinderopvang betaald, in totaal gaat dat om € 1.757,57. Daarvan wil ze de helft ontvangen van de man. En dat geldt ook voor premies [naam2] van in totaal € 132,60.
5.47
De man voert aan dat op de mondelinge behandeling van de voorlopige voorzieningen de vrouw toezegde de doorlopende kosten (gas, licht, KPN-internet, tv) te blijven betalen. Dat deed ze echter niet. Contracten kunnen niet zomaar opgezegd worden, anders zou er een boete verschuldigd zijn. Alles diende dus door te lopen. De vrouw heeft zes termijnen van [naam2] betaald, daarna niet meer. De man kreeg daarop aanmaningen en inmiddels heeft hij alweer drie keer betaald, op grond waarvan hij een aanvullend verzoek tot betaling van € 11,- doet. Ook heeft hij nog drie termijnen KPN betaald van € 98,58. De vrouw heeft zonder overleg een extra dag kinderopvang geregeld en daarvoor ontvangt zij ook extra kinderopvangtoeslag. Kortom, de man heeft nog aanvullend te vorderen € 98,58 plus € 11 ofwel € 109,58.
5.48
Het hof kan de vrouw in haar toelichting op de betaalde abonnementen/contracten niet volgen. Kennelijk heeft zij op eigen naam nieuwe energiecontracten en een nieuw internet- en tv-contract afgesloten, terwijl er al zodanige andere contracten liepen en terwijl ook nog niet duidelijk was aan wie de woning zou toekomen. De noodzaak van het aangaan van die nieuw contracten, en dus van de door de vrouw gestelde kosten ontgaat het hof. Zoals ook de rechtbank al overwoog blijkt ook niet dat de vrouw die contracten heeft afgesloten en zo ja wanneer. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel in stand laten.
5.49
Ten aanzien van de kosten voor kinderopvang heeft de vrouw een uitdraai van bankafschriften overgelegd van de periode november 2020 tot en met 9 oktober 2021 van [de bank] -rekening eindigend op [nummer1] . Uit die door de vrouw overgelegde stukken kan het hof echter niet afleiden dat de vrouw de kosten van de kinderopvang heeft voldaan zoals zij stelt. De rekening waarvan die kosten zijn betaald stond immers in die periode nog op naam van partijen samen. Gesteld noch gebleken is dat de gelden op die rekening in die periode enkel de vrouw toekwamen. Bovendien is in eerste aanleg bepaald dat de man die rekening zou voortzetten. Het hof heeft hiervoor (zie overweging 5.31) beslist dat het saldo op de peildatum aan partijen samen toekomt. Verder zal er ook een kinderopvangtoeslag zijn ontvangen. De vrouw heeft niet duidelijk en inzichtelijk gemaakt aan wie die is overgemaakt. In ieder geval is deze kennelijk niet verrekend met de bedragen die de vrouw bij wege van bankafschriften heeft overgelegd. Het hof zal het verzoek daarom afwijzen omdat het onvoldoende concreet is gesteld en onderbouwd.
5.5
Ten aanzien van de premies [naam2] geldt hetzelfde als hiervoor over de kinderopvangkosten is overwogen. Ook die zijn betaald van [de bank] -rekening eindigend op [nummer1] , zoals blijkt uit de overgelegde uitdraai van die rekening. Ook dit verzoek zal het hof afwijzen omdat het onvoldoende is gesteld en onderbouwd.
5.51
De aanvullende vorderingen van de man zal het hof ook afwijzen. Uit de door de man overgelegde uitdraai van [de bank] -rekening eindigend op [nummer2] kan het hof niet afleiden of de man premies heeft betaald ten behoeve van de vrouw, en ook niet hoe de man aan een aanvullende vordering van € 11 komt. Van betalingen aan KPN is geen enkel bewijs overgelegd.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen grief 2 (deels) en 3 van de vrouw en grief 2 van de man. Grief 6 van de vrouw is ingetrokken ter zitting en ten aanzien van de kinderalimentatie (grief 7) refereert de vrouw zich aan het oordeel van hof. Voor het overige falen de grieven van partijen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover:
- daarin is bepaald dat de saldi van de ING betaal- en spaarrekening op de peildatum volledig aan de vrouw toekomen;
- het de vaststelling van de hoogte van de door partijen te betalen kinderalimentatie betreft.
Verder zal het hof ten aanzien van de door de man gestelde aflossing op een lening aan zijn zuster en ten aanzien van door de vrouw af te geven gereedschappen en de certificaten aanvullend bepalen. Het hof zal beslissen zoals hierna vermeld.
Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van dat ontbonden huwelijk.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 augustus 2021, ten aanzien van de opgelegde kinderalimentatie (onderdeel 4.5 van het dictum)
voor zover die ziet op de periode na de datum van deze beschikking;
7.2
in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man € 86 per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten en verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en dat de vrouw € 61 per maand aan de man moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] met ingang van de datum van deze beschikking;
7.3
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 augustus 2021, voor zover daarin in onderdeel 4.7.4 van het dictum is bepaald dat de saldi op de en/of rekening met nummer [nummer1] en de bij behorende [de bankrekening] spaarrekening per peildatum 8 september 2020 volledig aan de vrouw toekomen, en bepaalt dat die saldi op de peildatum aan beide partijen samen toekomen, ieder voor een gelijk deel;
7.4
bepaalt dat de man de gelden die hij heeft betaald aan zijn zuster ter aflossing op (de) door hem stelde lening(en) dient terug te storten in de gemeenschap, dan wel de helft van die gelden aan de vrouw dient te voldoen;
7.5
bepaalt aanvullend op de hetgeen in 4.7.7 van het dictum van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 augustus 2021: de vrouw is gehouden deze gereedschappen en de certificaten aan de man af te geven voor zover deze in het bezit van de vrouw zijn;
7.6
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 augustus 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
7.7
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.8
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.9
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.U.M. van der Werff, en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 29 september 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.