ECLI:NL:GHARL:2022:8253

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
200.299.298
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en nakoming van een tussen echtgenoten gesloten vaststellingsovereenkomst en van een tussen hen kort voor het huwelijk gesloten overeenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin zij niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vorderingen tegen [geïntimeerde]. De partijen, die in 1992 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan, hebben in 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten naar aanleiding van financiële geschillen die voortvloeiden uit beleggingen door [geïntimeerde]. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] de afspraken uit deze overeenkomst niet is nagekomen en heeft diverse vorderingen ingesteld, waaronder schadevergoeding en nakoming van de overeenkomst. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 18 augustus 2022 plaatsvond. Het hof oordeelt dat de tweede vaststellingsovereenkomst geldig is en dat [geïntimeerde] gehouden is om aan [appellante] een bedrag van € 95.000 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van echtscheiding. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de vordering van [appellante] afwees en doet in zoverre opnieuw recht. De overige vorderingen van [appellante] worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.298
(zaaknummer rechtbank Gelderland 367158)
arrest van 27 september 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: voorheen mrs. M.P.M. Riep en mr. M.T. Psara, nu mr. I.M.H. Bloemen
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.A.J.M. Lodestijn.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 24 februari 2021 heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 april 2021,
- de memorie van grieven tevens houdende (voorwaardelijke) vermeerdering van eis (met
productie),
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel appel (met producties),
- het arrest van dit hof van 14 juni 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- een H16 formulier van de zijde van [appellante] met ontbrekende producties,
- een H12 formulier van de zijde van [appellante] met producties E tot en met H,
- een H12 formulier van de zijde van [geïntimeerde] met producties 7 tot en met 14.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 augustus 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren partijen en hun advocaten aanwezig. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

3.Het geschil

3.1
Partijen zijn [in] 1992 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Zij zijn de ouders van een inmiddels meerderjarige dochter. Op 28 juni 2013 hebben zij hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd. [appellante] was voorafgaand aan het huwelijk reeds eigenaar van een woning aan de [adres1] 353 te [woonplaats1] . Deze woning is op 8 juni 2001 verkocht en de netto verkoopopbrengst van fl. 628.249,- is gestort op de gezamenlijke bankrekening van partijen. Medio 2001 hebben partijen gezamenlijk de woning aan de [adres1] 57 gekocht, die tot 2020 door partijen gezamenlijk werd bewoond. Sindsdien woont alleen [appellante] er nog.
3.2
[appellante] heeft aangevoerd dat het huwelijk van partijen op enig moment in 2018/2019 moeizaam verliep. Zij is toen de financiën van partijen nader gaan beschouwen en kwam erachter dat [geïntimeerde] ‘pertetuals’ had aangekocht met een groot deel van de verkoopopbrengst van de [adres1] 353, zonder [appellante] hierin te kennen. De verkoopopbrengst is, omdat deze beleggingen verkeerd hebben uitgepakt, deels tenietgegaan. [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellante] niet wist van de beleggingen en ook dat deze verkeerd hebben uitgepakt. Niettemin heeft [geïntimeerde] zich bereid verklaard de door [appellante] beweerde schade te vergoeden. Daarover zijn partijen in overleg getreden en dit heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst die op 23 oktober 2019 is opgemaakt bij een notaris en door beide partijen is ondertekend. Volgens [appellante] kwam [geïntimeerde] de afspraken uit die vaststellingsovereenkomst niet na en is daarop overgegaan tot dagvaarding van [geïntimeerde] .
3.3
[appellante] heeft daarbij een groot aantal vorderingen ingesteld, die door de rechtbank in het bestreden vonnis zijn opgenomen als volgt:
voor recht te verklaren, dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] , en dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de dientengevolge door [appellante] geleden en nog te lijden schade;
[geïntimeerde] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellante] , te betalen een bedrag van € 20.420,11 + PM, te vermeerderen met de contractuele rente van € 84.217,77 + PM tot en met 15 januari 2020, en te vermeerderen met de contractuele rente nadien, althans zodanige bedragen in goede justitie bepaald;
[geïntimeerde] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellante] , te betalen een bedrag van € 95.000,00 + PM en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2019, althans zodanige bedragen in goede justitie bepaald;
[geïntimeerde] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellante] , te betalen een bedrag van € 10.000,00 + PM wegens schade i.v.m. het kwijtmaken en onttrekken van roerende zaken c.q. wijnflessen, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2020, althans een zodanig bedrag in goede justitie bepaald;
[geïntimeerde] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellante] , te betalen een bedrag van € 2.000,00 wegens schade i.v.m. smaad en laster, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 december 2019, althans een zodanig bedrag in goede justitie bepaald;
[geïntimeerde] te verbieden zich tegenover derden en [appellante] op welke wijze dan ook smadelijk en/of lasterlijk en/of beledigend en/of negatief uit te laten over [appellante] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,00 per overtreding, te verhogen met € 250,00 per dag dat de overtreding voortduurt, tot een maximum van € 10.000,00.
[geïntimeerde] te voordelen om op eigen kosten tot rectificatie over te gaan binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan hem, door middel van het versturen van een rectificatie per e-mail naar de heer [naam1] , met daarin de tekst zoals hiervoor onder paragraafnummer 65 genoemd, beginnend met: Beste Lezer, Hierbij bied ik.." en eindigend met: ` [appellante] te rectificeren. Met vriendelijke groet, [geïntimeerde] ", op straffe van verbeurte van een dwangsom van ineens € 2.000,00 per overtreding, en te verhogen met € 250,00 per dag dat de overtreding voortduurt, tot een maximum van 10.000,00.
[geïntimeerde] te veroordelen en te gebieden tot algehele nakoming van de tweede vaststellingsovereenkomst, binnen zeven (7) dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan hem, daaronder begrepen doch niet uitsluitend, door volledige medewerking te verlenen aan de uitvoering c.q. vestiging van een (eerste) hypotheekrecht op het pand aan de [adres2] 12 te [woonplaats1] , welke in eigendom is van [geïntimeerde] , ten behoeve van [appellante] , en op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 750,00 voor iedere dag dat hij hiervan in gebreke blijft.
Tevens te bepalen dat, indien [geïntimeerde] niet meewerkt aan het hiervoor onder sub h. gevorderde, binnen veertien (14) dagen na betekening van het vonnis, het ten deze te wijzen vonnis, in de plaats treedt van de bestemde akte c.q. hypotheekakte en in de plaats treedt van de medewerking tot het vestigen van het eerste recht van hypotheek door notaris en de benodigde inschrijvingen daartoe in registers;
[geïntimeerde] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellante] , te betalen een bedrag van € 2.823,19 wegens buitengerechtelijke incassokosten, althans een zodanig bedragen in goede justitie bepaald;
[geïntimeerde] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellante] , te betalen een bedrag van € 66.932,56, mits en direct zodra dat de voorwaarden uit de overeenkomst van 1 januari 1992 zijn voltrokken, en meer concreet zodra de voorwaarden: i) expiratie van de spaarhypotheek en ii.) algehele aflossing met betrekking tot het verschuldigde bedrag uit hoofde van die spaarhypotheek of een schuld uit een andere hypothecaire geldlening verband houdende met de gezamenlijke woning van partijen te [woonplaats1] aan de [adres1] 47, zijn voltrokken dan wel vervuld;
[geïntimeerde] te veroordelen en te gebieden tot nakoming van de bijdrageplicht in de huishoudelijke kosten op grond van artikel 7 lid 1 juncto lid 2 e.v. van de huwelijkse voorwaarden van 28 juni 2013 jegens en aan [appellante] en in het verlengde daarvan [geïntimeerde] in dit verband te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen de achterstand van € 5.589,48 (periode januari tot en met augustus 2020) en te vermeerderen met het maandelijkse bedrag van € 931,58 vanaf september 2020 tot datum vonnis en verder een voorschot van € 931,58 per maand, welk voorschot voor de eerste van de maand waarop dat voorschot betrekking heeft, op de rekening van [appellante] bijgeschreven dient te zijn;
[geïntimeerde] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellante] , te betalen de beslagkosten, te weten een bedrag van € 1.033,27 + PM en te vermeerderen met de overige kosten in verband met de beslagen, althans een zodanig bedrag in goede justitie bepaald;
[geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante] te betalen de kosten van deze procedure alsmede nakosten.
3.4
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] . Zelf heeft hij de opheffing gevorderd van het door [appellante] gelegde beslag op zijn beleggingspand aan de [adres2] 12 te [woonplaats1] , met veroordeling van haar in de kosten van het geding. In reconventie heeft hij een voorwaardelijke vordering ingesteld.
3.5
De rechtbank heeft [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering zoals hiervoor onder l) vermeld. Verder heeft de rechtbank het beslag dat door [appellante] was gelegd onder de onroerende zaak van [geïntimeerde] aan de [adres2] 12 opgeheven. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de kosten zijn gecompenseerd. Alle overige vorderingen van [appellante] zijn afgewezen.
3.6
[appellante] komt van dit vonnis in hoger beroep en heeft elf grieven geformuleerd. [geïntimeerde] voert verweer en komt met acht grieven in incidenteel hoger beroep.
3.7
[appellante] verzoekt het hof om bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende haar vorderingen alsnog geheel toe te wijzen en [geïntimeerde] alsnog te veroordelen in de kosten van beide instanties, onder de bepaling dat [geïntimeerde] de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over deze kosten verschuldigd wordt als hij deze niet binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest heeft voldaan.
3.8
[geïntimeerde] verzoekt het bestreden vonnis te bekrachtigen voor zover het de afwijzing betreft van de door [appellante] ingestelde vorderingen, met veroordeling in de proces- en nakosten in beiden instanties te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het verschuldigd worden van deze kosten tot de dag van volledige betaling. In het incidenteel hoger beroep vordert [geïntimeerde] om [appellante] te veroordelen aan hem te betalen € 288,62 betreffende de kadastrale kosten van doorhaling van het door de rechtbank opgeheven conservatoire beslag.
Ook vordert hij, onder de voorwaarde dat de vaststellingsovereenkomst als nietig wordt aangemerkt, [appellante] te veroordelen tot ongedaanmaking van alle rechtshandelingen die [geïntimeerde] ter uitvoering van de (nietige) vaststellingsovereenkomst heeft verricht. Daartoe dient [appellante] aan [geïntimeerde] terug te leveren de Porsche en de camper, dan wel hem te betalen de reële waarde van deze beide zaken in het economische verkeer, welke waarde door het hof in goede justitie is te bepalen. Een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf de datum van overdracht dan wel tenaamstelling, zulks met veroordeling van [appellante] in de kosten van de beide instanties terzake van de reconventionele procedure c.q. het incidenteel beroep, welke kosten zijn te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW, te rekenen vanaf veertien dagen na het verschuldigd worden van deze nakosten tot de dag van volledige betaling.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het zwaartepunt van het geschil tussen partijen ligt bij de tweede vaststellingsovereenkomst van 23 oktober 2019 en een overeenkomst uit 1992. Op 17 oktober 2019 is een eerste vaststellingsovereenkomst tussen partijen opgemaakt. In de tweede vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat deze de eerste vaststellingsovereenkomst vervangt. Ten aanzien van de tweede vaststellingsovereenkomst stelt de man dat deze, nu het oogmerk daarvan belastingontduiking was, in strijd is met de goede zeden en daarom nietig. De vrouw betwist dat. Voor zover het hof zou oordelen dat de tweede vaststellingsovereenkomst wel geldig is, verschillen partijen van mening over de uitleg van de tweede vaststellingovereenkomst. Ten aanzien van de overeenkomst uit 1992 vordert de vrouw nakoming door de man, terwijl de man zich op het standpunt stelt dat deze overeenkomst al lang geleden is nagekomen dan wel door de feiten is achterhaald.
de vaststellingsovereenkomst van 23 oktober 2019
4.2
Het hof is van oordeel dat de tweede vaststellingsovereenkomst een tussen partijen geldige overeenkomst is en overweegt daartoe als volgt. De vaststellingsovereenkomst is een door partijen bij een notaris opgemaakt onderhands stuk waarin onder meer is bepaald dat de man aan de vrouw een bepaald bedrag moet betalen. Dat de titel ‘voldoen van schadevergoeding’ volgens de man door de vrouw is verzonnen en de eigenlijke en achterliggende grond van de overeenkomst is om de betaling van schenkbelasting te omzeilen, is door de vrouw gemotiveerd betwist. Uit hetgeen door partijen aan stukken is overgelegd en door hen is verklaard ter zitting is het hof ook niet gebleken dat de eigenlijke reden van partijen voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst was om betaling van schenkbelasting te voorkomen. De enkele vermelding op het door [geïntimeerde] opgestelde praatstuk (als productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg overgelegd) dat de vermelde transacties uitsluitend zijn bedoeld en voorgesteld door beiden om erfbelasting na overlijden te verminderen is daarvoor onvoldoende. In het gehele traject daarna en in de daarna opgemaakte stukken wordt op geen enkele wijze gewag gemaakt van fiscale motieven en ook de notaris heeft verklaard dat partijen daar op geen enkel moment aan hebben gerefereerd. Bovendien is het trachten minder erfbelasting na overlijden verschuldigd te zijn - zoals vermeld op het praatstuk - op zichzelf niet in strijd met de goede zeden. En al zou dat het eigenlijke motief en bedoeling van partijen wel zijn geweest, dan betekent dat nog niet dat de vaststellingsovereenkomst daarom nietig is. Wellicht dat deze overeenkomst - zo de fiscus deze of de uitwerking daarvan als belastbaar feit zou zien - niet het gewenste effect zou hebben, maar dit doet niet af aan de geldigheid van de overeenkomst. Overigens is het op zijn minst opmerkelijk dat de man zich beroept op de nietigheid van de overeenkomst omdat deze in strijd zou zijn met de goede zeden, terwijl hij daar zelf aan heeft meegewerkt. Uit de verklaringen van zowel de vrouw als die van de betrokken notaris, blijkt bovendien dat de man zich zelfs actief heeft bemoeid met de inhoud van de tweede vaststellingsovereenkomst. Dat hij gedwongen zou zijn door de vrouw om mee te werken aan de vaststellingsovereenkomst strookt daar dan ook niet mee en ook overigens blijkt dat nergens uit en dit wordt bovendien betwist door de vrouw. Grief 1 van [appellante] slaagt, de grieven 2, 3, 4 en 5 van [geïntimeerde] falen.
4.3
Nu de tweede overeenkomst een tussen partijen geldige overeenkomst is, komt het hof toe aan het tweede geschilpunt over deze vaststellingsovereenkomst. Dat betreft de uitleg van hetgeen daarin is opgenomen. Kort gezegd stelt [appellante] zich op het standpunt dat [geïntimeerde] op grond van die overeenkomst is gehouden om aan haar de Porsche en de camper over te dragen en daarnaast aan haar € 95.000 moet voldoen. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat uit de overeenkomst alleen blijkt dat [geïntimeerde] aan [appellante] € 95.000 is verschuldigd, (deels) te voldoen door overdracht van de Porsche en de camper aan [appellante] .
4.4
Het hof is van oordeel dat de uitleg van [appellante] gevolgd dient te worden en overweegt daartoe als volgt.
4.5
Na het door [geïntimeerde] opgemaakte praatstuk en de eerste vaststellingsovereenkomst van 17 oktober 2019 zijn de uiteindelijke afspraken tussen partijen vastgelegd in de tweede vaststellingsovereenkomst van 23 oktober 2019. In die overeenkomst staat het volgende:

Ter voldoening van de gemelde ontstane lening zullen partijen de navolgende akte te doen verlijden en te tekenen:
1. De woning [adres1] 47 te [woonplaats1] blijft in mede-eigendom van partijen.
2. De vergoeding voor de vrouw vanwege negatieve beleggingsresultaten in het verleden die
zij bij deze ontvangt wordt door de man voldaan als volgt:
hij draagt zijn auto Porsche 993 S van 1997 over aan de vrouw. In onderlinge samenwerking wordt deze verkocht via [naam2] en met de verkoopopbrengst lost zij haar deel in de hypothecaire lening bij [de bank1] van pro resto ong. 470.000 euro af. De man heeft vroeger 10.000 euro op deze lening afgelost welke bedrag mitsdien aan ieder van hen voor de helft of 5.000 euro ten goede is gekomen. Het bedrag van 5.000 euro die de vrouw uit hoofde van geleende gelden aan de man verschuldigd is geworden is verrekend met het sub c genoemde bedrag, dat van oorspronkelijk 100.000 naar 95.000 euro is verlaagd
hij draagt zijn Camper over aan de vrouw die deze verkoopt. Zij betaalt met de verkoopopbrengst de spaarhypotheek van 133.000 euro gedeeltelijk af. Als de restschuld dan gelijk wordt aan de waarde van de daaraan verbonden spaarrekening worden deze verrekend en de hypothecaire inschrijving doorgehaald. De aflossing van deze schuld komt per saldo aan beide partijen ten goede zonder verrekening. De man betaalt het eventuele restant af als de opbrengst van de Camper niet voldoende is om de schuld geheel te verminderen tot de waarde van de verbonden spaarrekening.
Hij erkent aan haar 95.000 euro schuldig, te voldoen bij verkoop van de woning en bij echtscheiding. Tot zekerheid van deze laatste betaling verleent de man recht van 1e hypotheek op het pand aan de [adres2] , ten behoeve waarvan hij de restauratiehypotheek geheel uit eigen middelen aflost.
Een en ander wordt in 2019 afgewikkeld.”
4.6
Als zou worden uitgegaan van de lezing van [geïntimeerde] , dan zou enkel door overdracht van de Porsche 993 S aan [appellante] de schuld al voor meer dan het geheel zijn afgelost. Deze Porsche werd immers in 2017 nog getaxeerd op een waarde van € 135.000 en in 2020 op een waarde van € 110.000 (productie 19 bij de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie). Onbegrijpelijk is dan dat [geïntimeerde] ook zijn camper aan [appellante] overdraagt om daarmee op een gezamenlijke schuld (de spaarhypotheek van € 133.000) af te lossen, welke aflossing - zo staat te lezen onder sub b.- aan beide partijen ten goede komt. Ook is dan niet te begrijpen dat [geïntimeerde] vervolgens alsnog bij verkoop van de woning of bij echtscheiding aan [appellante] € 95.000 moet voldoen, zoals te lezen is onder c. Dat de vrouw de Porsche en de camper voor een totaalbedrag van € 85.500 heeft verkocht, doet aan het voorgaande niet af.
4.7
Kortom, enkel door lezing van vaststellingsovereenkomst kan de uitleg van [geïntimeerde] niet de juiste zijn. In de schriftelijke reactie van de notaris op vragen over de tweede vaststellingsovereenkomst schrijft deze:

Besproken is dat de aflossing van de spaarhypotheek uit de opbrengst van de Camper gedeeltelijk zou worden voldaan. Deze aflossing zou beide echtgenoten ten goede komen. Er zou dan de komende jaren niet meer voor de spaarhypotheek hoeven te worden betaald. De waardevolle auto's die niet meer worden gebruikt werden verkocht zodat de waarde kon worden gebruikt voor een lagere schuldpositie bij de bank.”
en

De bedoeling van partijen was dat, met het geheel van schulderkenning van € 95.000 door meneer aan mevrouw en verder de verkoopopbrengst van de Porsche te gebruiken voor aflossing van het deel van mevrouw in de lening van € 470.000,00 en van de Camper voor de aflossing van de gezamenlijke spaarhypotheek, de discussie over het beursverlies afgelopen zou zijn(..)”
Ook hierin ziet het hof geen aanwijzing dat de overdracht van de Porsche en de camper bedoeld was als aflossing op de schuld van € 95.000, maar eerder dat die overdrachten en aflossingen deel uitmaakten van het geheel om de discussie over het beursverlies te beëindigen. Het vorenstaande houdt in dat grief 6 van [geïntimeerde] faalt.
4.8
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen een bedrag van € 95.000 aan haar te betalen. Dat is door de rechtbank afgewezen, omdat in de tweede vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat [geïntimeerde] dit bedrag dient te voldoen bij verkoop van de woning of bij echtscheiding. Nu van beide geen sprake was, kon [appellante] dus ook geen betaling vorderen. Inmiddels is tussen partijen een echtscheidingsprocedure aanhangig en heeft de rechtbank op 11 mei 2022 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof was deze nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In haar tweede grief stelt [appellante] dat zij nu wel betaling kan vorderen.
4.9
De grief slaagt. Nu sprake is van echtscheiding kan [appellante] op grond van het bepaalde in 2. sub c van de tweede vaststellingsovereenkomst betaling vorderen. Het hof zal daarom [geïntimeerde] veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellante] , te betalen een bedrag van € 95.000. Het hof zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf 11 mei 2022 - de datum van de echtscheiding - omdat eerst op dat moment voldaan is aan de voorwaarde die partijen zijn overeengekomen en de schuld daarmee opeisbaar is.
4.1
In haar derde grief stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet opportuun is dat er nog een recht van hypotheek wordt gevestigd zoals is overeengekomen in de tweede vaststellingsovereenkomst. Deze grief faalt. Het hypotheekrecht zou worden gevestigd als zekerheid. Die zekerheid is er voldoende. Partijen waren het er op de mondelinge behandeling over eens dat de gezamenlijke woning verkocht gaat worden en een overwaarde heeft van ongeveer een miljoen euro, waarbij de verkoopopbrengst aan beide partijen voor de helft toekomt. Overigens was [appellante] op grond van de vaststellingsovereenkomst gehouden om met de verkoopopbrengst van de beide voertuigen af te lossen op twee hypothecaire leningen. Dat heeft zij niet gedaan. Het gaat dan niet aan om [geïntimeerde] wel aan zijn deel van die afspraken te houden.
4.11
Op grond van het hiervoor onder 4.10 gestelde faalt ook de vierde grief van [appellante] waarin zij stelt dat het door haar gelegde conservatoire beslag ten onrechte is opgeheven.
de overeenkomst van 1 januari 1992
4.12
Zoals hiervoor in 4.1 al vermeld is ook een overeenkomst uit 1992 onderdeel van geschil tussen partijen. Daarbij gaat het om een schriftelijke overeenkomst die door beide partijen op 1 januari 1992 is ondertekend. De gehele tekst van die overeenkomst luidt als volgt:
“ [appellante] en [geïntimeerde] komen overeen en leggen hierbij vast, dat [geïntimeerde] geleend heeft van [appellante] een bedrag van 45.000 hfl per 1 januari 1992 tegen een rente percentage van 6%. Aflossing en rentebetaling in overleg.
[appellante] heeft een spaarhypotheek per 1 december 1991 ter grootte van hfl 295.000 bij [de bank1] , bij expiratie in 2021 en bij aflossing van een hypotheek schuld van een woning in gemeenschappelijk gebruik is [geïntimeerde] 50% van hfl. 295.000 zijnde
hfl. 147.500 verschuldigd aan [appellante] "
4.13
[appellante] vordert op grond van die overeenkomst om [geïntimeerde] te veroordelen aan haar wegens geleend geld € 20.420,11 (fl. 45.000) te betalen, te vermeerderen met de niet betaalde rente daarover van € 84.217,77. Ook vordert zij veroordeling van [geïntimeerde] om aan haar te betalen € 66.932,56 (fl. 145.000) nu de spaarhypotheek expireert. [geïntimeerde] betwist gemotiveerd dat hij deze bedragen aan [appellante] verschuldigd is. Bovendien stelt hij de echtheid van de overeenkomst ter discussie.
4.14
Het hof gaat uit van de echtheid van de overeenkomst uit 1992. Weliswaar behoudt [geïntimeerde] zich in zijn zevende grief een echtheidsonderzoek voor, maar concretiseert dat verder niet. Zijn grief komt er feitelijk op neer dat hij stelt zich niet te kunnen herinneren dat hij deze overeenkomst heeft gesloten of heeft ondertekend. Dat is voor het hof onvoldoende, gelet op het stuk dat door [appellante] is overgelegd. Verder stelt hij dat er in de overeenkomst staat [de bank1] , terwijl de hypotheek liep bij [de bank2] en deze bank pas vanaf 1 januari 1992 [de bank1] werd. Het hof gaat daaraan voorbij. De fusie van [de bank2] en [de bank1] was voordien al bekend en aan alle klanten gecommuniceerd. Het is daarom niet vreemd dat er in de overeenkomst van 1 januari 1992 melding wordt gemaakt van [de bank1] . Tijdens de mondelinge behandeling is [geïntimeerde] ook niet meer ingegaan op hetgeen hij in zijn grief stelt. Wel heeft hij inhoudelijk verweer gevoerd op de stellingen en vorderingen van [appellante] die op die overeenkomst zijn gebaseerd. Daarbij heeft hij geen enkele keer de echtheid van die overeenkomst in twijfel getrokken. Ook in de pleitnota van mr. Lodestijn wordt daar met geen woord over gerept. Grief 7 van [geïntimeerde] faalt.
de boot merk Dahler 38 en de daarvoor verstrekte lening
4.15
De lening van destijds fl. 45.000 is verstrekt zodat [geïntimeerde] een boot, merk Dahler 38 genaamd ‘ [naam3] ’, kon kopen. De koopsom was, zo bleek ter zitting,
fl. 80.000. Een deel van die koopsom heeft [geïntimeerde] zelf voldaan en een deel is voldaan met geleend geld van [appellante] . [in] 1992, dus kort na de lening en aankoop van de boot, zijn partijen op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Aan die huwelijkse voorwaarden is een staat van aanbrengsten gehecht waarop de boot ‘ [naam3] ’ aan de zijde van [appellante] is vermeld. Volgens [appellante] is dat een vergissing geweest. Volgens [geïntimeerde] was de boot ter inbetalinggeving overgedragen aan [appellante] , waarmee de lening geheel was afgelost.
4.16
Kort na het huwelijk is de koop van de boot ontbonden. De boot is teruggegaan naar de verkoper en de koopsom is terugbetaald. Hoe dat destijds precies is gegaan konden [geïntimeerde] en [appellante] zich op de mondelinge behandeling beiden niet meer herinneren. Volgens [geïntimeerde] is de koopsom teruggegaan naar [appellante] als voormalig eigenaar van de boot. Volgens [appellante] is dat geld naar [geïntimeerde] gegaan, die daarvan een andere boot heeft gekocht. Geen van partijen heeft zijn stellingen op dit punt met stukken onderbouwd. Het hof zal het daarom moeten doen met de stukken die er wel zijn.
4.17
Met de rechtbank acht het hof het niet aannemelijk dat de [naam3] bij vergissing op de staat van aanbrengsten aan de zijde van [appellante] is opgenomen. Op die staat van aanbrengsten staat aan de zijde van [appellante] enkel nog de woning aan de [adres1] 353 vermeld. Aan de zijde van [geïntimeerde] staan een pand aan de [adres2] 12, twee zeilboten en een dinghy met buitenboordmotor vermeld. Het zou [appellante] , die enkel een woonhuis aanbracht, direct moeten zijn opgevallen als er in haar visie ten onrechte een zeilboot aan haar zijde was vermeld. Volgens [appellante] immers was de boot niet van haar. [appellante] had een vordering wegens geldlening op [geïntimeerde] . Die vordering is echter niet aan haar zijde vermeld op de staat van aanbrengsten, wel de boot. Dat wijst meer op de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] dan op die van [appellante] . Ook in 2013, toen partijen hun huwelijkse voorwaarden hebben gewijzigd, is op de staat van aanbrengsten die aan die huwelijkse voorwaarden is gehecht geen melding gemaakt van de lening, terwijl die volgens [appellante] op dat moment nog steeds bestond. Dat deze lening niet vermeld werd omdat er volgens [appellante] al een schriftelijk stuk van was en vermelding dus niet nodig was acht het hof niet aannemelijk. De bankrekeningen en het onroerend staan namelijk wel vermeld op de staten van aanbrengsten, terwijl dat - de redenering van [appellante] volgend - strikt genomen dan ook niet nodig was.
4.18
Dat [geïntimeerde] de lening heeft erkend omdat hij betalingen heeft verricht ter aflossing daarop volgt het hof evenmin. [appellante] noemt een achttal betalingen uit 2016 (€ 130) en 2019 (€ 25, € 75, tweemaal € 150, € 400 en € 100) en een van 29 oktober 2021 (€ 3.587). Bij al deze betalingen staat de omschrijving ‘gedeeltelijke aflossing lening 1-1-1992’. Ten aanzien van die omschrijving verklaarde [geïntimeerde] op de mondelinge behandeling dat het hem een raadsel is hoe die omschrijving erbij is komen te staan. Eerst doordat [appellante] haar productie C bij de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep had overgelegd was hij zich ervan bewust dat voormelde omschrijving erbij stond. Het gaat volgens [geïntimeerde] echter telkens om bijdragen in de kosten van de huishouding, voldaan op uitdrukkelijk verzoek van [appellante] , met uitzondering van de laatste betaling in 2021 van € 3.587,- wat een betaling is van de opgelegde partneralimentatie. Het hof acht dit aannemelijk. De laatste betaling van 29 oktober 2021 is namelijk exact gelijk aan het bedrag wat bij beschikking voorlopige voorzieningen van 7 oktober 2021 als door [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen partneralimentatie is opgelegd. De betaling van kort daarna kan dan ook niet anders zijn dan een betaling van partneralimentatie. Het zou een te groot toeval zijn als [geïntimeerde] een bedrag als aflossing op de lening zou overmaken exact gelijk aan de kort daarvoor opgelegde partneralimentatie. [geïntimeerde] heeft ter zitting ook verklaard dat het een betaling van partneralimentatie betreft. Blijft de vraag waarom er dan een omschrijving ‘gedeeltelijke aflossing lening 1-1-1992’ is vermeld. De verklaring van [geïntimeerde] dat zijn [de bank3] telebankieren programma deze omschrijving automatisch toevoegt telkens als hij als begunstigde van een betaling ‘ [appellante] arts’ aanvinkt acht het hof in deze plausibel. Dat de betaling van € 3.587,- overduidelijk de betaling van partneralimentatie betreft en daar toch een verkeerde omschrijving bij staat, werpt ook een ander licht op de overige betalingen en omschrijvingen. De bedragen zijn bovendien ook niet van een omvang dat van een serieuze aflossing sprake is. Aannemelijk is dat dit betalingen met een andere titel betreft, zoals door [geïntimeerde] betoogd.
4.19
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd betwist en verweer gevoerd op de stelling van [appellante] dat zij nog een vordering heeft op [geïntimeerde] wegens uitgeleende gelden. Het ligt daarom op de weg van [appellante] om haar stelling nader te onderbouwen. Die nadere onderbouwing is uitgebleven. Grief 5 en 6 van [appellante] falen.
de vordering wegens spaarhypotheek
4.2
Op grond de overeenkomst uit 1992 vordert [appellante] naast voormelde € 20.420,11 nog een bedrag van € 66.932,56 (de helft van fl. 295.000). Het betreft hier - zo begreep het hof ter zitting - volgens [appellante] ‘het spaarpotje’ (de spaarpolis) - dat gekoppeld was aan de spaarhypotheek die rustte op haar woning aan de [adres1] 353. Na verkoop van die woning is het spaarpotje volgens haar behouden en meeverpand bij de nieuwe gezamenlijke hypotheek op de [adres1] 57. Dit spaarpotje is volgens [appellante] enkel door haar gevuld. [geïntimeerde] betwist dat.
4.21
Het hof overweegt dat door [geïntimeerde] onweersproken is gesteld dat de spaarhypotheek dateert van 1 december 1991, dat partijen zes maanden daarna met elkaar zijn gehuwd en ‘het spaarpotje’ op dat moment hooguit € 1.500 bedroeg. Het is aan [appellante] om te stellen en bij betwisting te bewijzen dat gedurende het huwelijk enkel zij ‘het spaarpotje’ verder heeft gevuld. Daar is zij naar het oordeel van het hof niet in geslaagd. [geïntimeerde] betwist dat enkel [appellante] het spaarpotje heeft gevuld en [appellante] heeft geen bewijs geleverd van haar stelling dat dat wel zo is. Grief 7 van [appellante] faalt en grief 8 van [geïntimeerde] waarin hij stelt dat de vordering van tafel moet slaagt.
verklaring voor recht wegens onrechtmatig handelen, schadevergoeding en rectificatie
4.22
De vorderingen onder e, f en g van [appellante] betreffen een verklaring voor recht van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] tegenover haar, schadevergoeding voor smaad en laster en een veroordeling tot een rectificatie. Ze wijst daarbij op whatsappberichten van 30 juni 2020 en 6 juli 2020. Deze vorderingen wijst het hof af. Noch uit de genoemde whatsappberichten noch anderszins is van onrechtmatig handelen of smaad en laster gebleken. Dat [geïntimeerde] op de beurs heeft gespeculeerd met gelden van zijn echtgenote is op zichzelf niet onrechtmatig. Wel levert dit [appellante] een vergoedingsrecht tegenover [geïntimeerde] op. Door het opmaken van de vaststellingsovereenkomst hebben partijen dit recht getrokken. Voor smaad en laster is meer nodig dan het uitspreken van een enkel onvertogen woord. Bovendien dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met emoties. Vanuit die emoties worden soms dingen gezegd en opmerkingen gemaakt. Dat is wezenlijk iets anders dan smaad en laster. Grief 8 en 9 van [appellante] falen.
niet-ontvankelijkverklaring vordering onder l. en afwijzing overige vorderingen
4.23
In haar elfde grief stelt [appellante] dat de rechtbank haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering onder l). Die vordering betreft de kosten van de huishouding, maar op geen enkele wijze is in de grief de vordering toegelicht of nader onderbouwd. Verder begreep het hof ter mondelinge behandeling dat er al een andere (verzoekschrift)procedure aanhangig is over de kosten van de huishouding. Voor het overige is de grief een zogenoemde veeggrief. Het hof zal deze grief niet inhoudelijk bespreken.
proceskosten
4.24
Anders dan [appellante] ziet het hof in het door haar aangevoerde geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke compensatie van proceskosten in familiezaken. Van het beweerdelijke misbruik van procesrecht door [geïntimeerde] is het hof niet gebleken. Haar vordering om [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties zal het hof dan ook afwijzen. Grief 10 van [appellante] faalt.

5.De slotsom

5.1
De grieven 1 en 2 van [appellante] slagen. Grief 8 van [geïntimeerde] slaagt eveneens, maar dit leidt niet tot een ander dictum. Grief 11 van [appellante] is niet inhoudelijk besproken, hetgeen ook geldt voor grief 1 van [geïntimeerde] . Aan laatstgemelde grief is door [geïntimeerde] namelijk geen rechtsgevolg verbonden. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover daarin de vordering van € 95.000 van [appellante] op [geïntimeerde] is afgewezen.
5.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen ex-echtelieden zijn en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
6.1
vernietigt het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 24 februari 2021 heeft gewezen voor zover daarin de vordering van [appellante] onder c) genoemd is afgewezen en doet in zoverre opnieuw recht:
6.2
veroordeelt [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellante] te betalen een bedrag van € 95.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 mei 2022;
6.3
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, gewezen op 24 februari 2021 voor het overige;
6.4
verklaart dit arrest ten aanzien van de onder 6.2 vermelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.5
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
6.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en D.J.I. Kroezen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.