In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 35, vastgesteld op € 1.471.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de waarde op € 1.199.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 7 september 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, argumenten gepresenteerd ter ondersteuning van de lagere waardering. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde met een taxatiematrix, waarin de waarde van vergelijkingsobjecten was opgenomen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de door hem vastgestelde waarde aannemelijk had gemaakt en dat belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd om de waarde te betwisten. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet in gebreke was gebleven en dat de waarde van € 1.471.000 terecht was vastgesteld.
De uitspraak bevestigde de beslissing van de rechtbank en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.