ECLI:NL:GHARL:2022:8229

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
21/00055
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invorderingsrente door de Ontvanger van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 januari 2021, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De Ontvanger van de Belastingdienst had bij beschikking van 17 oktober 2019 een bedrag van € 125 aan invorderingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende was het niet eens met deze beschikking en heeft bezwaar aangetekend, maar de Ontvanger handhaafde de beschikking. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 2 juni 2022, die digitaal plaatsvond, zijn belanghebbende en zijn gemachtigde R. Meijerink verschenen, evenals vertegenwoordigers van de Ontvanger.

Het geschil draait om de berekening van de invorderingsrente en de vraag of de hoorplicht is geschonden. Belanghebbende stelt dat de invorderingsrente € 174 moet bedragen in plaats van € 175, en dat de hoorplicht is geschonden. Het Hof oordeelt dat de invorderingsrente correct is berekend op € 175, en dat er geen schending van de hoorplicht heeft plaatsgevonden. Het Hof stelt vast dat de regels omtrent de berekening van de invorderingsrente dwingend zijn voorgeschreven en dat belanghebbende niet is benadeeld door een eventuele fout in de motivering van de uitspraak op bezwaar.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 27 september 2022, en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00055
uitspraakdatum: 27 september 2022
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats], (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 januari 2021, nummer AWB 20/763, in het geding tussen belanghebbende en
de Ontvanger van de Belastingdienst, kantoor Heerlen,(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Ontvanger heeft bij beschikking van 17 oktober 2019 een bedrag van € 125 aan invorderingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar de beschikking invorderingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via Teams) plaatsgevonden op 2 juni 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en R. Meijerink als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, [naam1] en [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Ontvanger heeft met dagtekening 31 december 2014 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2013 hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd aan belanghebbende. De inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2013 is vastgesteld op € 1.152, waarbij € 26 aan belastingrente in rekening is gebracht.
2.2.
Op 6 oktober 2019 heeft belanghebbende een bedrag van € 1.114 betaald. De Ontvanger heeft van deze betaling € 175 aangemerkt als invorderingsrente en € 939 als betaling op de navorderingsaanslag Zvw 2013. De hoogte van de verschuldigde invorderingsrente heeft de Ontvanger bij beschikking van 17 oktober 2019 meegedeeld aan belanghebbende.
2.3.
De Ontvanger heeft op 24 januari 2020 uitspraak gedaan op het bezwaar dat belanghebbende tegen deze beschikking had ingesteld. In dit bezwaar staat onder meer:

Horen
Gehele of gedeeltelijke tegemoetkoming is duidelijk in strijd met een wettelijk voorschrift of met door de Staatssecretaris vastgesteld en gepubliceerd beleid. Ik heb er daarom van afgezien u te horen.
Beoordeling bezwaar
Artikel 9, lid 1 van de invorderingswet 1990 stelt dat een belastingaanslag invorderbaar zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet.
(…)
De uiterste betaaldatum van aanslag [nummer1] .W.37.01.4 is 12 februari 2015. Dit houdt in dat de rente ingaat vanaf 13 februari 2015. De te hanteren berekeningsperiode van de invorderingsrente loopt van 13 februari 2015 tot de datum van de betreffende betaling of verrekening.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of hetgeen in de uitspraak op bezwaar is gesteld omtrent de te hanteren berekeningsperiode van de invorderingsrente (vanaf 13 februari 2015) maakt dat de hoogte van de verschuldigde invorderingsrente € 174 bedraagt en niet € 175. Verder is in geschil of de hoorplicht is geschonden. Ten slotte is in geschil of het door de Ontvanger gehanteerde (minimum-)rentepercentage van 4 onredelijk hoog is. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Ontvanger ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Invorderingswet (hierna: IW) is een navorderingsaanslag invorderbaar één maand na dagtekening. Dit betekent dat het tijdvak waarover de invorderingsrente wordt berekend, aanvangt op 1 februari 2015, en niet, zoals in de uitspraak op bezwaar verwijzend naar het eerste lid van artikel 9 IW wordt gesteld, op 13 februari 2015. Het tijdvak eindigde op 5 oktober 2019 (artikel 28, lid 2 IW).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de invorderingsrente berekend over dit tijdvak € 175 bedraagt.
4.3.
Ter Belanghebbende stelt, verwijzend naar de afdeling 3.7, en de artikelen 3:46, 3:47, 3:48, 7:12 en 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat de (foutieve) passage in de uitspraak op bezwaar omtrent (de aanvangsdatum van) het tijdvak meebrengt dat de invorderingsrente conform dit tijdvak dient te worden berekend, zodat de verschuldigde invorderingsrente € 174 bedraagt.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat een gebrek in de motivering van een uitspraak op bezwaar niet de rechtmatigheid van een conform dwingende wettelijke bepalingen tot stand gekomen primaire beslissing aantast. Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, is het Hof van oordeel dat bij belanghebbende geen vertrouwen is gewekt dat de beschikking invorderingsrente zou worden verlaagd.
4.5.
Met betrekking tot een eventuele schending van de motiveringsplicht (artikel 7:12 van de Awb) is het Hof van oordeel dat belanghebbende door het toepassen van een evident onjuist artikellid niet is benadeeld. De regels omtrent het tijdvak waarover invorderingsrente wordt berekend zijn dwingend voorgeschreven. Belanghebbende, die zich heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, had zelf eenvoudig kunnen nagaan welke datum de juiste ingangsdatum was.
4.6.
Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de hoogte van het percentage van de belastingrente onredelijk is, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat dit een bewuste keuze van de wetgever is geweest en dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van wettelijke bepalingen als zodanig te toetsen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 september 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.