ECLI:NL:GHARL:2022:8219

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
21-002197-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van meerdere diefstallen met geweld, afpersing, diefstal d.m.v. valse sleutel, oplichting en diefstal d.m.v. braak met oplegging van PIJ-maatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2004, was eerder veroordeeld voor meerdere diefstallen met geweld, afpersing, diefstal d.m.v. valse sleutel, oplichting en diefstal d.m.v. braak. De rechtbank had hem een jeugddetentie van 200 dagen opgelegd, met aftrek van voorarrest, en een PIJ-maatregel voor de duur van drie jaren. In hoger beroep adviseerden deskundigen een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, wat het hof heeft overgenomen. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van de feiten, maar verbeterde en vulde de gronden aan. De verdachte had samen met medeverdachten meerdere woningovervallen gepleegd, waarbij geweld werd gebruikt en slachtoffers werden bedreigd. Het hof oordeelde dat de verdachte, gezien zijn complexe problematiek, een intensieve klinische behandeling nodig heeft. De PIJ-maatregel werd opgelegd voor drie jaren, met de mogelijkheid van verlenging. De dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel werd niet gelast. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, en werd de verbeurdverklaring van in beslag genomen goederen uitgesproken. Het hof heeft de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere taakstraffen afgewezen, gezien de opgelegde straf en maatregel.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002197-21
Uitspraak d.d.: 27 september 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 23 april 2021 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-068197-20, 16-015679-20 en
16-258313-20, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging, parketnummers 16-256292-18 en 16-168739-19, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004,
thans verblijvende in [locatie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 januari 2022 en 13 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.M. Helmers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 23 april 2021, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van – kort gezegd –:
parketnummer 16-068197-20: diefstal met geweld in vereniging, driemaal gepleegd, afpersing in vereniging, diefstal door middel van valse sleutels in vereniging;
parketnummer 16-25831320: oplichting, meermalen gepleegd;
parketnummer 16-015679-20 primair: diefstal door middel van braak,
veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 200 dagen, met aftrek van voorarrest en een PIJ-maatregel opgelegd voor de duur van drie jaren, waarvan tevens de dadelijke uitvoerbaarheid is gelast.
Voorts heeft de rechtbank de in beslag genomen schroevendraaier en mobiele telefoon verbeurd verklaard en het in beslag genomen blok hasjiesj onttrokken aan het verkeer. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn volledig toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot heeft de rechtbank de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde taakstraffen afgewezen.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist, met uitzondering van de strafoplegging. Het vonnis waarvan beroep wordt daarom bevestigd met, ten aanzien van de bewezenverklaring, aanvulling en verbetering van de gronden. Nu het hof voor wat betreft de strafoplegging deels tot een andere beslissing komt dan de rechtbank zal het hof om proceseconomische redenen opnieuw beslissen over het beslag, de vorderingen van de benadeelde partijen en de vorderingen tot tenuitvoerlegging.
Aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen
Op pagina 4 van het vonnis voegt het hof achter de zin: ‘Op 17 maart 2020 werd tijdens de doorzoeking van de slaapkamer van verdachte onder een kussen van verdachte een mobiele telefoon van het merk Samsung aangetroffen’, een voetnoot toe, waarin wordt verwezen naar het relaas proces-verbaal, pagina 24 en het proces-verbaal van verdenking, pagina 49.
Op pagina 5 van het vonnis vervangt het hof in voetnoot 6 ‘pagina 777’ door: ‘pagina 707’.
Op pagina 7 van het vonnis vervangt het hof in voetnoot 16 ‘pagina 777’ door ‘pagina 707’.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte dezelfde straf en maatregel zullen worden opgelegd als door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd.
De raadsvrouw heeft primair verzocht aan verdachte geen PIJ-maatregel op te leggen. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Verdachte voelt zich in [locatie] niet op zijn plek. Hij staat open voor behandeling, maar heeft het idee dat [locatie] hem niet de behandeling kan bieden die hij nodig heeft. Sinds het vonnis in eerste aanleg heeft verdachte ontwikkelingen doorgemaakt. Samen met zijn broertje heeft hij een eigen bedrijf opgestart en in de JJI heeft hij zijn diploma gehaald. Verdachte is welkom bij zijn ouders thuis. Zijn ouders willen samen met de jeugdreclassering en de Raad voor de Kinderbescherming de hulp die verdachte nodig heeft, vormgeven. Subsidiair heeft de raadsvrouw opgemerkt dat het de wens van verdachte is dat zo snel mogelijk een einde komt aan de gesloten setting waarin hij zich nu bevindt, zodat hij op verlof kan en kan laten zien dat hij in staat is zijn leven te beteren.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en heeft daarnaast gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
Het hof sluit zich aan bij een deel van de overwegingen uit het vonnis van de rechtbank en neemt die hieronder cursief over.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft samen met zijn medeverdachte(n) [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] . [slachtoffer 3]
en [slachtoffer 4] , in hun woningen overvallen en goederen uit die woningen meegenomen.
Zij hebben van tevoren via internet een afspraak gemaakt en daarbij bewust slachtoffers
uitgekozen van wie zij dachten dat zij, gelet op de aard van de afspraak, geen aangifte bij de
politie zouden durven doen. Zij hebben daarnaast tie-wraps en een klauwhamer
meegenomen naar de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en hebben vervolgens fors geweld tegen de aangevers gebruikt en tijdens de overval aangever [slachtoffer 1] geboeid met de door hen meegebrachte tie-wraps. Hoewel de overval op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] uit de hand is gelopen en er
fors geweld is gebruikt, heeft dit verdachte er blijkbaar niet van weerhouden kort daarop nog twee keer een woningoverval te plegen. Bij de overvallen op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] zijn de aangevers met messen bedreigd. [slachtoffer 4] is daarnaast nog mishandeld en heeft onder bedreiging zijn kettingen en codes van zijn telefoon en internetbankierenapp af moeten geven, waarna verdachte en zijn medeverdachte geld van de rekening van [slachtoffer 4] hebben opgenomen.
Een woning is bij uitstek de plaats waar men zich veilig moet kunnen voelen. Verdachte heeft dit gevoel van veiligheid aangetast en een grove inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangevers gemaakt. Deze feiten zorgen voor gevoelens van angst en onveiligheid bij de slachtoffers en in de maatschappij. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers hiervan nog lange tijd de nadelige gevolgen kunnen ondervinden in hun dagelijks functioneren, zoals ook blijkt uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring van [slachtoffer 4] .
Daarnaast heeft verdachte [slachtoffer 5] en de echtgenote van [slachtoffer 6] opgelicht en
heeft hij de snorfiets van [slachtoffer 7] gestolen. Uit de contacten die verdachte met andere
jongens had volgt dat zij onderling gegevens (waaronder Marktplaatsaccounts/gegevens en
bankrekeningen) uitwisselden en elkaar vertelden en leerden hoe zij mensen moesten oplichten.
Verdachte heeft ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten op geen enkel
moment stilgestaan bij de gevolgen die zijn handelen voor de slachtoffers zou hebben en de
impact daarvan. Verdachte heeft enkel gedacht aan zijn eigen financiële voordeel.
Strafblad en rapportagesHet hof heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 augustus 2022, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor onder andere geweldsdelicten. Ondanks dat hij in twee proeftijden liep, hebben die verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van een groot aantal rapportages over verdachte, waaronder:
- het Pro Justitia rapport van (kinder- en jeugd) psychiater I.T.M. Nurmohamed van 7 juni 2022;
- het Pro Justitia rapport van kinder- en jeugdpsycholoog NIP en Postmasterpsycholoog SKJ S. Pantelić van 8 juni 2022;
- het rapport van het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 31 augustus 2022;
- het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 1 september 2022.
Uit de rapportages van de psychiater en de psycholoog volgt dat bij verdachte sprake is van een norm-overschrijdende gedragsstoornis, een autismespectrumstoornis en een stoornis in cannabisgebruik. Beide deskundigen schrijven dat verdachte beschikt over een disharmonisch intelligentieprofiel en dat sprake is van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Deze stoornissen waren aanwezig ten tijde van alle ten laste gelegde feiten. Beide deskundigen adviseren verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen. Het hof verenigt zich met de conclusie van de deskundigen en sluit zich daarbij aan. Bij de strafoplegging zal het hof rekening houden met de verminderde toerekenbaarheid.
Psychiater Nurmohamed adviseert een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen met als voorwaarde klinische behandeling binnen een JJI-setting. Een JJI-setting is nodig, omdat daar de kaders van begin tot eind glashelder zijn en de duur zo lang is als nodig blijkt, met de mogelijkheid van terugkeer naar de JJI als dat in een resocialisatietraject nodig is. Verdachte heeft onbehandelde autismeproblematiek in combinatie met een norm-overschrijdende gedragsstoornis, een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling en cannabisgebruik (sinds januari in remissie): Hij accepteert geen gezag en is risicovol zelfoverschattend en zelfbepalend. Hij heeft gebrek aan empathie, denkt letterlijk en heeft rigide denkpatronen. Hij is sociaal- emotioneel jonger dan zijn kalenderleeftijd en egocentrisch gericht op korte termijn impulsbevrediging. Hij kampt met emotie- en agressie-regulatieproblemen. Hij heeft gering probleembesef/zelfreflectie/zelfinzicht en geen behandelmotivatie, onttrekt zich bij enige ruimte aan alle gezag, dit is reeds gebleken. Volgens de psychiater kan bescherming ontstaan door langdurige en intensieve gesloten behandeling. Deze behandeling is nodig voor het bevorderen van een zo optimaal mogelijke ontwikkeling en daarmee een positieve beïnvloeding van het recidiverisico. Een voorwaardelijke PIJ-maatregel is ontoereikend om behandeling afdoende te waarborgen, gezien het zich eerder meermaals onttrekken aan alle vormen en gezag, de ontbrekende behandelmotivatie en de complexiteit van zijn onbehandelde autisme in combinatie met de norm-overschrijdende gedragsstoornis. De verwachting is dat als alle kaders (JJI/PIJ) duidelijk zijn, er nog meer rust in de situatie van verdachte kan ontstaan om zich neer te gaan leggen bij zijn situatie en nog meer te profiteren van de geboden behandeling. Een GBM-maatregel zoals in de Pro Justitia-rapportage in 2020 geadviseerd werd, is onvoldoende om de voortgang van de benodigde klinische behandeling afdoende te waarborgen. Het recidiverisico op toekomstig gewelddadig gedrag wordt door de psychiater als hoog ingeschat zonder een passend en afdoende pedagogisch toezicht en individuele behandeling en begeleiding.
Psycholoog Pantelić adviseert eveneens een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Om de ontwikkeling van verdachte te bevorderen en de kans op recidive te beperken, is een strak behandelprogramma nodig, dat zowel forensische behandelmodaliteiten als toeleiding naar school en vrijetijdsbesteding verzorgt. Gelet op de lacunaire gewetensfunctie, beperkte empathische vermogens en de aanwezige hardnekkige rigide denkpatronen brengt dit zorgen mee ten aanzien van verdachtes persoonlijkheidsontwikkeling en de kans op herhaling indien hij niet de langdurige behandeling in een justitiële jeugdinrichting krijgt en wel binnen het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Daar verdachte zijn eerdere schorsingsvoorwaarden heeft overtreden, hij vanwege zijn pathologie en onvermogen moeite heeft om te reflecteren op zichzelf en zijn rigide normenkader en denkpatronen in te zien en om te buigen en tevens hierdoor niet intrinsiek gemotiveerd is om aan individuele therapie mee te werken, tenzij het wordt opgelegd (te weten hij er binnen de onvoorwaardelijke PIJ niet onderuit kan), is het van belang dat er een streng kader is voor wat betreft toezicht en begeleiding. Een voorwaardelijk PIJ-kader is ontoereikend vanwege de onbehandelde autismespectrumstoornis in combinatie met de hiermee vervlochten norm-overschrijdende gedragsstoornis. Het risico op gewelddadig dan wel niet gewelddadig delinquent gedrag wordt door de psycholoog buiten het PIJ-kader als hoog ingeschat vanwege verdachtes onbehandelde autismespectrumstoornis en de dynamiek met de tevens aanwezige norm-overschrijdende gedragsstoornis.
Uit de hiervoor genoemde rapporten van het Leger des Heils en de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat zij komen tot hetzelfde advies als de psychiater en de psycholoog.
PIJ-maatregel
Het hof verenigt zich met de hiervoor genoemde bevindingen en conclusies van de deskundigen en sluit zich daarbij aan. Met de deskundigen acht het hof het van belang dat verdachte, vanwege de gediagnosticeerde complexe problematiek waar verdachte mee kampt, een intensieve klinische behandeling zal krijgen voor de bij hem geconstateerde stoornissen. Alles afwegende, acht het hof het passend en geboden verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen.
Om een PIJ-maatregel op te kunnen leggen, moet zijn voldaan aan de verschillende
voorwaarden die in artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) worden genoemd, te weten (1) bij verdachte moet sprake zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, (2) het maximum van de op te leggen gevangenisstraf voor de door verdachte gepleegde strafbare feiten moet vier jaren of meer zijn, (3) de PIJ-maatregel moet noodzakelijk zijn voor de algemene veiligheid van personen of goederen en (4) de PIJ-maatregel moet in het belang zijn van een zo gunstig mogelijk verdere ontwikkeling van verdachte.
De psycholoog en de psychiater hebben vastgesteld dat verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten aan diverse stoornissen leed. Voorts betreffen de bewezen verklaarde feiten misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Met betrekking tot het derde vereiste is het hof van oordeel dat het recidiverisico, ondanks de positieve ontwikkeling die verdachte in [locatie] doormaakt, onverminderd hoog is. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de conclusies van de psychiater en psycholoog dat het recidiverisico buiten het PIJ-kader als hoog wordt ingeschat. Het hof leidt uit de genoemde Pro Justitia-rapporten af dat, om het recidiverisico terug te dringen, verdachte veel behandeling en structuur nodig heeft. Met de psychiater en de psycholoog is het hof van oordeel dat de klinische setting die een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel biedt, thans het enige geschikte traject is om verdachte die behandeling en structuur te bieden en dat de PIJ-maatregel derhalve in het belang is van de ontwikkeling van verdachte. Gelet op het voorgaande is aan de vereisten voor oplegging van een PIJ-maatregel voldaan.
De PIJ-maatregel geldt voor een termijn van drie jaren. Na twee jaren eindigt de maatregel van rechtswege voorwaardelijk, tenzij de maatregel wordt verlengd op de wijze als bedoeld in artikel 6:6:31 van het Wetboek van Strafvordering. Nu de PIJ-maatregel wordt opgelegd ter zake van misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, is verlenging van de PIJ-maatregel mogelijk, voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaren niet te boven gaat.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Ingevolge artikel 77za Sr kan, voor zover thans van belang, de rechter bevelen dat de op grond van artikel 77z Sr gestelde voorwaarden, en het op grond van artikel 77aa Sr uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Alhoewel de redactie van artikel 77za Sr zulks in het midden laat, moet uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de hier gecreëerde mogelijkheid van dadelijke uitvoerbaarheid alleen kan worden bevolen in het kader van een (deels) voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf of maatregel en derhalve niet in het kader van de door het hof op te leggen – onvoorwaardelijke – PIJ-maatregel. Ook is in artikel 77s Sr, anders dan in artikel 77w Sr ten aanzien van de maatregel betreffende het gedrag, geen bepaling opgenomen dat het programma dadelijk uitvoerbaar kan worden verklaard in geval van oplegging van de – onvoorwaardelijke – PIJ-maatregel. Het hof zal dan ook – anders dan de rechtbank – de dadelijke uitvoerbaarheid van de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel niet gelasten.
Straf
Het hof acht, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, een onvoorwaardelijke jeugddetentie passend en geboden. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof in grote mate rekening gehouden met het belang van verdachte dat de behandeling in het kader van de PIJ-maatregel niet wordt doorkruist. Verdachte zal daarom
worden veroordeeld tot een jeugddetentie waarvan de duur korter is dan het
voorarrest, namelijk een jeugddetentie voor de duur van 200 dagen, met aftrek van het
voorarrest.

Beslag

Het hof is van oordeel dat de in beslag genomen en nog niet teruggegeven schroevendraaier en mobiele telefoon (kleur wit, merk Samsung) vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. De schroevendraaier is een voorwerp met betrekking tot welke het onder 16-015679-20 primair bewezenverklaarde is begaan en de mobiele telefoon is een voorwerp met betrekking tot welke het onder 16-258313-20 bewezenverklaarde is begaan. Het hof heeft bij deze beslissing rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Het onder verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven blok hasjiesj is bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane feit onder 16-015679-20 aangetroffen en wordt op grond van artikel 13a van de Opiumwet onttrokken aan het verkeer.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 80,00 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 80,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Gijzeling zal in verband met de jeugdige leeftijd van verdachte achterwege blijven.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.507,50, bestaande uit € 7,50 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven en heeft daarnaast de vordering verhoogd met € 556,23 aan materiële schade. Daarbij is opgemerkt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering voor zover het gaat om het verhoogde bedrag, aangezien dit bedrag in eerste aanleg niet is gevorderd. Door de benadeelde partij is om die reden verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor het volledige schadebedrag van € 3.063,73.
Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering ten aanzien van de materiële schadevergoeding met € 556,23 verhoogd. Ingevolge art. 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan, voor zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van de eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog nieuwe schadeposten mag opvoeren of gevorderde schadeposten mag verhogen. Gelet op het voorgaande zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot materiële schadevergoeding voor zover het gaat om het verhoogde bedrag. In de onderhavige zaak ziet het hof geen aanleiding om ten aanzien van het verhoogde bedrag de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, nu daarmee de wetssystematiek op onaanvaardbare wijze zou worden doorkruist. Ondanks het voorgaande, staat het verdachte vrij om deze schade aan de benadeelde partij te voldoen, zoals verdachte ter zitting in hoger beroep heeft aangeboden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.507,50. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Verdachte is samen met zijn mededader tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering hoofdelijk zal worden toegewezen. Dit betekent dat verdachte tegenover de benadeelde partij voor dat hele bedrag aansprakelijk is en indien en voor zover de mededader de benadeelde partij betaalt, is verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 2.507,50 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 4] . Gijzeling zal in verband met de jeugdige leeftijd van verdachte achterwege blijven.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.056,82 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.056,82. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Gijzeling zal in verband met de jeugdige leeftijd van verdachte achterwege blijven.

Vorderingen tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van:
- de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2019 opgelegde voorwaardelijke taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie, parketnummer 16-168739-19;
- een gedeelte van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 28 mei 2019 opgelegde voorwaardelijke taakstraf, groot 20 uren, dat na een eerdere gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke taakstraf nog resteert, parketnummer 16-256292-18. Deze vorderingen zijn in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Verdachte heeft zich binnen de proeftijden opnieuw schuldig gemaakt aan strafbare feiten. In beginsel kan daarom de tenuitvoerlegging worden gelast van beide voorwaardelijk opgelegde straffen. Gelet op de straf en maatregel die aan de verdachte zullen worden opgelegd acht het hof dit echter niet opportuun. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 77a, 77g, 77i, 77s, 77gg, 311, 312, 317 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 13a van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen met betrekking tot het beslag, de vorderingen van de benadeelde partijen en de vorderingen tot tenuitvoerlegging, en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
200 (tweehonderd) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Gelast de plaatsing van de verdachte in een inrichting voor jeugdigen.

Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een schroevendraaier (parketnummer 16-015679-20 primair);
- een mobiele telefoon, kleur wit, merk Samsung (parketnummer 16-258313-20).
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1 blok hasjiesj (parketnummer 16-015679-20).

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 5] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-258313-20 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 80,00 (tachtig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 november 2019 tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 5] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-258313-20 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 80,00 (tachtig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 november 2019 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-068197-20 onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.507,50 (tweeduizend vijfhonderdzeven euro en vijftig cent) bestaande uit € 7,50 (zeven euro en vijftig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020 tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-068197-20 onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.507,50 (tweeduizend vijfhonderdzeven euro en vijftig cent) bestaande uit € 7,50 (zeven euro en vijftig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 7] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-015679-20 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.056,92 (duizend zesenvijftig euro en tweeënnegentig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2020 tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 7] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-015679-20 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.056,92 (duizend zesenvijftig euro en tweeënnegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2020 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Wijst afde vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Midden-Nederland, strekkende tot gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 28 mei 2019, parketnummer 16-256292-18, voorwaardelijk opgelegde taakstraf.
Wijst afde vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Midden-Nederland, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2019, parketnummer 16-168739-19, voorwaardelijk opgelegde taakstraf.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. O.G. Schuur, voorzitter,
mr. R.W. van Zuijlen en mr. M.B.T.G. Steeghs, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.G. Ruissaard, griffier,
en op 27 september 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.B.T.G. Steeghs is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.