ECLI:NL:GHARL:2022:8076

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
20 september 2022
Zaaknummer
200.301.309/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de kwalificatie van geldleningen en terugbetaling tussen partijen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de kwalificatie van twee geldbedragen die door [appellant] aan [geïntimeerde] zijn overgemaakt. [appellant] stelt dat het gaat om leningen van respectievelijk € 6.000,- en € 10.000,-, terwijl [geïntimeerde] aanvoert dat het tweede bedrag een schenking betreft. De procedure is gestart na een eerdere uitspraak van de kantonrechter, die [geïntimeerde] had veroordeeld tot terugbetaling van € 6.000,-, maar het bedrag van € 10.000,- niet als lening had erkend. In hoger beroep heeft [appellant] vier grieven ingediend, terwijl [geïntimeerde] in incidenteel appel één grief heeft geformuleerd. Het hof heeft de feiten en de bewijsvoering van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij het bedrag van € 6.000,- heeft terugbetaald. Daarnaast concludeert het hof dat het bedrag van € 10.000,- wel degelijk als lening kan worden gekwalificeerd, gezien de omstandigheden en de eerdere leningen die door [appellant] zijn verstrekt. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van het totaalbedrag van € 16.000,-, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.301.309/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 8345526)
arrest van 20 september 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
bij de kantonrechter: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. T.L. Wiersma die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: P. Bollema, die kantoor houdt te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het tussenarrest van 22 februari 2022 heeft op 18 augustus 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Vervolgens is het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De feiten van de zaak en de procedure bij de kantonrechter

2.1
Op 11 december 2017 heeft [appellant] € 6.000,- overgemaakt aan [geïntimeerde]
. Op het bankafschrift staat bij de omschrijving vermeld:
"volgens afspraak".
2.2
Op 7 juni 2018 heeft [appellant] een bedrag van € 10.000,- overgemaakt aan [geïntimeerde] , op een bankrekening ten name van " [naam1] ". Op het bankafschrift staat vermeld:
"Omschrijving: Lening [appellant] ".
2.3
In een e-mail van 4 oktober 2019 van een adviseur van [appellant] , [naam2]
, aan [geïntimeerde] staat het volgende vermeld:
[naam2] wil graag dat je met hem contact opneemt om te praten over de € 16.000 die je van hem geleend hebt. Lukt dat binnen 5 dagen?
2.4
Op 31 oktober 2019 heeft [naam2] [geïntimeerde] een e-mail gestuurd
waarin het volgende staat vermeld:
Op 11 december 2017 heb je een bedrag van € 6.000.= en op 7 juni 2018 een bedrag van € 10.000,= geleend van [appellant] . Je hebt hierop nog niets afgelost en ben je daarom deze bedragen nog volledig aan [appellant] verschuldigd. Op de mail van vrijdag 4 oktober 2019 heb je niet gereageerd. [naam2] wil weten hoe je de schuld wil aflossen.
Je krijgt van hem nog een week de tijd om hierover contact met hem op te nemen.
Mocht je dan nog geen contact met hem hebben opgenomen dan zal [appellant] de
vorderingen ter incasso uit handen geven.
2.5
Op deze mails is niet gereageerd door [geïntimeerde] . Vervolgens heeft de
deurwaarder [geïntimeerde] bij brief van 27 november 2019 in gebreke gesteld en verzocht
het bedrag van € 16.000,- binnen 14 dagen te betalen.
2.6
In een verklaring van 29 maart 2020 heeft de echtgenote van [geïntimeerde] , [naam3] - voor zover van belang - het volgende verklaard.
(..) de € 6.000.00 is contant terug betaald rond 29 juli 2019 (…)
De week erop zijn we weer bij [naam2] en [naam4] thuis en begint [naam2] over mijn oude taxi dat
geld kunnen jullie wel van mij krijgen (..) wij [geïntimeerde] en ik willen geen lening dan sparen we eerst veel even voor door zeggen wij het gaat om erg veel veld en we zouden als we een gaan kopen graag dezelfde kleur, merk eenheid in ons bedrijf we hebben net 2 auto's gekocht dus kunnen we nu niet betalen moet maar even wachten zeggen we tegen [naam2] .
Waarop [naam2] tegen ons zegt dat het geen lening is [naam2] zegt tegen mij meiske maak je niet zo druk ik heb zoveel geld ik kan het niet eens meer op [naam2] doelde op zijn leeftijd.
[naam2] heeft inmiddels huizen verkocht en daarom hebben [naam5] en [naam6] ook geld gekregen voor een auto verteld [naam2] aan [geïntimeerde] en mij
De week erna op vrijdag zegt [naam2] weer dat hij ons het geld geeft om bij een nieuwe auto te doen waarop wij weer aangeven geen lening te willen
Het is geen lening zegt [naam2] ik doe het bij die auto zegt ie
Ik hef genoeg geld mis het niet eens zegt [naam2] tegen ons
Ga naar Duitsland zegt hij en zoek een mooie Mercedes met €10000 en wat geld van jullie zelf kun je wat doen,
[naam2] laat het op onze bank storten en ik zie dat er lening bij de storting staat dat zeg ik tegen
[naam2] de vrijdag dat we weer bij hem en [naam4] zijn.
Wij zitten aan de tafel [geïntimeerde] [naam2] en ik en ik vraag aan [naam2] er staat lening bij de storting
[naam2] zegt tegen mij meiske maak je niet zo druk dat is voor de belasting betekend niks echt
niet zegt [naam2]
[geïntimeerde] en ik geloven hem.
Wij hebben geen lening maar net als [naam5] en [naam6] geld gekregen om een auto te kopen
want dat zei [naam2] tegen ons (…)
2.7
Bij de kantonrechter heeft [appellant] betaling gevorderd van € 16.000,-, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
2.8
In de procedure bij de kantonrechter heeft [geïntimeerde] zich – samengevat – verweerd met de stelling dat het hiervoor bedoelde bedrag van € 6.000,- weliswaar aan hem te leen is gegeven, maar dat hij dit medio 2019 contant aan [appellant] heeft terugbetaald. Het bedrag van € 10.000,- betrof daarentegen een schenking, zodat [appellant] geen recht heeft op terugbetaling daarvan.
2.9
In het tussenvonnis van 1 september 2020 is door de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] de terugbetaling van het bedrag van € 6.000,- onvoldoende had onderbouwd en heeft de kantonrechter dit deel van de vordering van [appellant] toewijsbaar geacht. Ten aanzien van het aan [geïntimeerde] in 2018 overgemaakte bedrag van € 10.000,- heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd heeft betwist dat dit bedrag hem zou zijn geleend. De kantonrechter heeft vervolgens [appellant] toegelaten tot het leveren van het bewijs dat dit bedrag inderdaad als geldlening door hem aan [geïntimeerde] was overgemaakt.
2.1
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [appellant] zichzelf en zijn echtgenote Pietertje [naam7] laten horen. Tijdens het tegengetuigenverhoor is de echtgenote van [geïntimeerde] verhoord. Voor zover van belang heeft [appellant] het volgende verklaard:
Ik heb eerst € 5.000,- aan [geïntimeerde] geleend, daarna € 6.000,-, daarna € 10.000,-. Dat was steeds een lening. De eerste € 5.000,- is terugbetaald. Ook omdat ik mijn kinderen nooit iets heb geschonken, alleen het rijbewijs. Waarom zou ik dan wel aan een neef wat schenken. Dat zou vreemd zijn.
(…)
Het woord schenking is nooit over mijn lippen gekomen. Hij zou mij terugbetalen als hij geld had. Er was geen concrete datum afgesproken. Dat lag wat open. Er was geen rente afgesproken. Hij had de eerste € 5.000,- snel terugbetaald, dus dat vertrouwde ik wel. Deze lening was onder dezelfde voorwaarden aangegaan.
(…)
Het is pertinent niet waar dat ik om fiscale redenen het een lening zou hebben genoemd. Voor mij is een vraag hoe hij het heeft geboekt, dit bedrag.
Er is geen sprake van dat ik nu wraak neem vanwege die toestand met de airco en daarom zeg dat het een lening betrof.
2.11
[naam7] heeft voor zover relevant als getuige het volgende verklaard:
Ik was weleens aanwezig bij zakelijke besprekingen van mijn man. Meestal gingen ze dan in de keuken de zakelijke bespreking doen, en dan kwamen ze na het zakelijk deel een borreltje doen in de kamer.
Ik wist dat [geïntimeerde] geld had geleend voor een auto, maar ik wist niet hoeveel. Ik was erbij toen er over een bedrag werd gesproken voor een auto, maar ik wist het bedrag niet, ik zat toen in de kamer. Ik heb het dan over lenen, niet krijgen. (…)
Daarna hadden we het er ook nog wel over natuurlijk. Wanneer het goed ging, dan moest ie het terugbetalen. Er was geen datum voor terugbetaling afgesproken. Hij was immers familie van ons, dat ging in goed vertrouwen. Verder was er niets afgesproken.
(…)
Mijn man geeft ook geen geld aan de kinderen. Of de nood moet al aan de man zijn, maar anders niet. Het is mij bekend dat mijn man meerdere keren geld heeft geleend aan [geïntimeerde] . Dat zal drie keer zijn geweest.
2.12
Tijdens het getuigengehoor is verder [geïntimeerde] gehoord als getuige. Hij heeft verklaard:
Het bedrag van € 10.000,00 betrof geen lening, echt niet. Wij kwamen elke vrijdag bij [naam2] en [naam7] . Wij hadden twee taxi's en al een bus. Die ene auto werd minder en zowel ik als
mijn vrouw reed, en we konden wel afwisselen. We hadden al € 20.000,00 gespaard. Ik zei
toen, nog even doorzetten met sparen. Toen zei [naam2] , je kunt wel geld van mij krijgen. Ik zei
toen dat ik dat niet wilde, omdat ik daar niet van hou, van lenen.
[naam2] zei toen: [geïntimeerde] , je krijgt dat geld van mij, want ik krijg het toch niet op. Maar ik wilde
eigenlijk geen geld lenen. Maar het gesprek kwam er steeds weer op, en ze zeiden: Nee, je
krijgt het. Dus toen heb ik op een gegeven moment gezegd: Goed, we gaan die auto ophalen
in Duitsland.
Er is niets over op papier gezet, het is allemaal mondeling gegaan.
Het klopt dat die eerste €E 5.000,00 en die €e 6.000,00 leningen waren.
U vraagt mij wat dit bedrag van € 10.000,00 anders maakt dan die andere twee bedragen, dat
dit bedrag niet een lening was, maar een schenking. Ik zeg daarop: Wij kregen dit bedrag. Ik
weet niet waarom dit bedrag dan anders was. Het taxibedrijf liep harstikke goed, daarom zei
[naam2] : "Pak het nou maar an, het komt goed".
Ik heb het bij de belastingdienst niet opgegeven als een gift. Dat weet ik eigenlijk niet goed,
dat laat ik over aan mijn boekhouder. Alles gaat naar de boekhouder en klaar, daar houdt hij
zich mee bezig. Ik heb daar ook geen navraag naar gedaan, hoe hij dat in de boeken heeft
verantwoord.
Ik heb [appellant] volgens mij voor het laatst gezien in 2018, maar die datums, tja, dat is
een hele tijd terug, dat weet ik niet goed meer. Ik weet wel dat ik daarna bij [naam2] en [naam7]
weg ben geraakt.
Op een vraag van mr. Post antwoord ik als volgt. Er staat op het bankafschrift "lening". Ja,
daar hebben we het over gehad. Mijn vrouw zei dat toen tegen mij, maar dat was in verband
met belastingen. Ik weet daar niets van, ik heb geen verstand van belasting.
Ik weet niet waarom dat er nu weer bij stond, net als bij die € 5000,00.
Het werd gestort op een zakelijke rekening, maar dat klopt toch wel. Ik gebruikte het immers
ook zakelijk!
2.13
[naam3] (verder te noemen [naam3] ), de echtgenote van [geïntimeerde] , is als getuige gehoord in contra-enquête. Voor zover van belang heeft zij het volgende verklaard:
Ik was erbij toen het ging over een bedrag van € 10.000,-. [geïntimeerde] , [naam2] en ik waren daarbij, toen we dat kregen. Het was géén lening. We hadden al twee auto’s gekocht en we hadden een taxi die minder werd. We hadden alle auto’s in dezelfde kleur, iridium zilver. Voor de toekomst wilden we graag een Mercedes erbij van dezelfde kleur. Dan hadden we alle auto’s in dezelfde kleur, dat was mooi. Maar dat was voor de toekomst. Toen waren we daar en toen zei [naam2] , nou, dan krijg je dat van mij, want onze kinderen hebben ook geld gehad. Hij vond het mooi dat het zo goed met ons ging (…)
(…)
[naam2] zei: jullie krijgen dat van mij, het is geen lening. Wij hadden al eerder geld geleend en dat hadden wij keurig netjes afbetaald. Wij wilden geen lening en dat hóefde ook niet. Het was niet per se nodig. Maar [naam2] wilde graag dat geld geven, omdat de andere kinderen, [naam5] en [naam6] ook een bedrag van € 10.000,- hadden gekregen, waar zij ook een auto voor hebben gekocht.
Eerder hadden wij bedragen van € 5.000,- en € 6.000,- geleend, maar dat was voor de BPM. Dat gaat meteen weer terug, dat gaat via de belastingdienst. (…) Toen kwamen we nog wat tekort, en wij wisten zeker dat we dat direct weer terug konden betalen. Daar hoef je je geen zorgen om te maken. Bij een lening is dat anders. Wij hadden eerder van mijn vader geleend, en toen ging dat anders, dat betaal je dan per maand af. Daarna gingen we steeds verder sparen en wilden voor een Mercedes niet lenen.
Toen wij die € 10.000,- ontvingen stond daar lening bij. Dat heb ik ook meteen gezegd tegen [naam2] , nog voordat wij de taxi gekocht hadden. (…) [naam2] zei toen: “nee meiske, het is voor de belastingdienst”. (…)
Ik weet niet hoe het bij de belastingdienst is opgegeven, maar bij de boekhouder is het als gift opgegeven. (…)

3.De vorderingen en de grieven van partijen

3.1
De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 6 juli 2021 geoordeeld dat [appellant] het hiervoor omschreven, aan hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd en van zijn vorderingen enkel een bedrag van € 6.000,-, vermeerderd met wettelijke rente en een bedrag van € 475,- aan buitengerechtelijke kosten, toegewezen. De proceskosten van partijen heeft de kantonrechter gecompenseerd.
3.2
[appellant] heeft in hoger beroep vier genummerde bezwaren (grieven) tegen het vonnis geformuleerd. [geïntimeerde] heeft in incidenteel appel op zijn beurt één grief tegen het vonnis in stelling gebracht. De grieven van partijen worden in samenhang met de vorderingen in het principale en incidentele appel hierna zo veel mogelijk in onderlinge samenhang en thematisch besproken.

4.Het oordeel van het hof

Is de lening van € 6.000,- door [geïntimeerde] terugbetaald?
4.1
Met zijn enige grief keert [geïntimeerde] zich tegen de beslissing van de kantonrechter tot toewijzing van het hiervoor genoemde bedrag van € 6.000,-. Volgens hem heeft de kantonrechter ten onrechte zijn betoog over de contante voldoening daarvan in 2019 gepasseerd. De grief faalt. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij genoemd bedrag van [appellant] te leen heeft ontvangen, maar stelt dit bedrag medio 2019 weer aan hem te hebben terugbetaald. Dat is een zogeheten ‘bevrijdend’ of ‘zelfstandig’ verweer, ten aanzien waarvan stelplicht, en bij betwisting, bewijslast op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv bij [geïntimeerde] berusten. Omdat [appellant] bij de rechtbank het terugontvangen hebben van genoemd bedrag zodanig gemotiveerd heeft betwist dat de rechtbank [geïntimeerde] niet heeft gevolgd, lag het dus op de weg van [geïntimeerde] in hoger beroep alsnog duidelijk te maken dat en hoe deze lening door hem is terugbetaald. Daarin is hij niet geslaagd Weliswaar heeft hij in hoger beroep een bankafschrift overgelegd, waarop staat vermeld dat er op 29 juli 2019 in Goes driemaal een bedrag van € 2.000,- van zijn rekening is gepind, maar hij heeft geen enkel feit aangevoerd of bewijs overgelegd, waaruit de juistheid van zijn stelling volgt dat hij de aldus naar zijn zeggen gepinde bedragen die avond bij [appellant] in een envelop in de brievenbus heeft gedeponeerd. Ook heeft [geïntimeerde] op vragen van het hof geen verklaring gegeven voor de keuze om dit bedrag contant terug te betalen, zonder [appellant] op enig moment om een kwitantie te vragen of zelfs maar een berichtje daarover te sturen. [geïntimeerde] heeft dan wel gesteld dat [appellant] eigenlijk alleen met contant geld werkt, maar dat is door [appellant] met klem betwist. Laatstgenoemde heeft er in dit kader op gewezen dat hij de betreffende bedragen destijds ook zelf via de bank aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt en geen enkel bezwaar zou hebben gehad tegen terugovermaking via de bank door [geïntimeerde] . Ook in het licht van het feit dat de verhoudingen tussen partijen medio juli 2019 al slecht waren, acht het hof moeilijk voorstelbaar dat [geïntimeerde] een dergelijk groot bedrag “zomaar” contant door de brievenbus zou hebben gedrukt en evenmin acht het hof goed te begrijpen dat hij [appellant] vervolgens niet heeft verzocht om een kwitantie of ander schriftelijk bewijs van betaling. Verder acht het hof de betaling ook onwaarschijnlijk in het licht van de chronologie der dingen, waaronder het feit dat [geïntimeerde] eerst in oktober 2019 door [naam2] is aangeschreven tot terugbetaling van genoemd bedrag en [geïntimeerde] toen niet in reactie hierop heeft verwezen naar zijn eerdere voldoening van deze schuld.
4.2
Tot slot merkt het hof op dat, anders dan [geïntimeerde] lijkt te menen, er in deze zaak door hem geen redenen zijn aangevoerd die tot het oordeel zouden moeten leiden dat op [appellant] een ‘verzwaarde weersprekingsplicht’ rust en/of een verplichting zou rusten zelf bewijs in het geding te brengen inzake het door hem terugontvangen zijn van genoemd bedrag. De slotsom is dat het hof het ter zake van de terugbetaling door [geïntimeerde] gestelde onvoldoende feitelijk onderbouwd acht. Hij zal dan ook niet worden toegelaten tot het bewijs van deze stelling. Een voldoende concreet en ter zake dienend bewijsaanbod dienaangaande is overigens ook niet door hem gedaan.
Is het bedrag van € 10.000,- aan [geïntimeerde] geleend of geschonken?
4.3
De eerste twee grieven van [appellant] stellen in essentie de vraag aan de orde of de kantonrechter terecht heeft beslist dat niet is komen vast te staan dat het bedrag van
€ 10.000,- destijds eveneens aan [geïntimeerde] is geleend. Deze grieven slagen. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellant] wel voldoende heeft aangedragen ter onderbouwing van zijn stelling dat het hier een geleend en niet een geschonken bedrag betrof. Een eerste aanwijzing hiervoor is te vinden in de omschrijving “lening” bij de overmaking per bank op 7 juni 2018 in combinatie met het ontbreken van latere e-mail- of andere correspondentie (bijvoorbeeld via whatsapp) waarin tegen deze omschrijving door of namens [geïntimeerde] bezwaar wordt gemaakt. Een tweede aanwijzing ligt in het feit dat niet ter discussie staat dat ook de daarvóór door [appellant] aan [geïntimeerde] ter beschikking gestelde bedragen als lening waren verstrekt. Dat maakt het (een stuk) aannemelijker dat dit ook bij het derde bedrag het geval is geweest. De verklaring van [naam7] wijst eveneens in deze richting, terwijl het feit van de eerdere leningen juist afdoet aan de verklaring van [geïntimeerde] als getuige dat hij “niet van lenen houdt”. Een verdere aanwijzing ter staving van zijn standpunt kan worden gevonden in het feit dat [appellant] gegevens uit zijn administratie heeft overgelegd waaruit valt op te maken dat het betreffende bedrag als lening in zijn administratie is opgenomen, net als het eerder genoemde bedrag van € 6.000,-. Ook aan het feit dat het geld op een zakelijke (in plaats van privé) rekening van [geïntimeerde] is gestort komt betekenis toe ten voordele van [appellant] . In dit kader weegt het hof mee dat [geïntimeerde] als getuige in eerste aanleg heeft verklaard dat de storting op de zakelijke rekening ook de bedoeling was, terwijl hij in hoger beroep juist heeft gesuggereerd dat de reden dat het geld op zijn zakelijke rekening was gestort alleen maar was gelegen in het feit dat hij zijn privé-rekeningnummer niet uit zijn hoofd wist en het pasje daarvan niet bij zich had toen [appellant] aan hem vroeg waarheen het geld moest worden overgemaakt.
4.4
Gelet op deze (steun-)feiten kan de verklaring van [appellant] worden gezien als aanvulling van “onvolledig bewijs” (vgl. art. 164 lid 2 Rv) en is er geen reden zijn verklaring als partijgetuige buiten beschouwing te laten. Ook die verklaring, waarin wordt gezegd dat en waarom het hier een geleend bedrag betrof, weegt dus mee bij de beoordeling van het bewijs. Dat doet de verklaring van [naam3] weliswaar ook, maar het hof vindt die verklaring niet zo overtuigend dat deze de hiervoor genoemde aanwijzingen en verklaringen teniet doet. Daarbij speelt onder meer mee dat [naam3] als echtgenote van [geïntimeerde] logischerwijs ook een eigen belang heeft bij haar verklaring en anderzijds dat haar verklaring wordt tegengesproken door de verklaringen van [appellant] en [naam7] . Daarbij komt verder dat in hoger beroep verklaringen van de kinderen van [appellant] in het geding zijn gebracht, die weerspreken dat zij eerder ook
€ 10.000,- van hun vader geschonken hebben gekregen.
4.5
Tegenover het door [appellant] aldus aangedragen bewijs voor zijn stelling moet de betwisting van [geïntimeerde] het afleggen, mede ook vanwege het navolgende. Hoewel daartoe ruimschoots in de gelegenheid gesteld heeft [geïntimeerde] in hoger beroep geen bescheiden uit zijn administratie en/of fiscale aangiftes overgelegd waaruit volgt dat het betreffende bedrag bij hem in de boekhouding als schenking is verwerkt en niet als lening. In plaats daarvan heeft hij volstaan met een korte verklaring van zijn boekhouder. Op vragen van het hof ter zitting heeft [geïntimeerde] geen duidelijke reden gegeven voor het niet in het geding brengen van de bedoelde bescheiden, maar gesuggereerd dat de boekhouder op dit punt “dwarslag”. Dit acht het hof niet steekhoudend, omdat ervan uit mag worden gegaan dat [geïntimeerde] als ondernemer zelf over zijn administratie en belastingaangiftes kan beschikken en deze dus in een rechtsgeding zou moeten kunnen overleggen. Het hof is van oordeel dat, nu deze stukken zich in het domein van [geïntimeerde] bevonden/bevinden en deze licht op de zaak hadden kunnen doen schijnen, het – in het kader van zijn betwisting van de stellingen van [appellant] – op de weg van [geïntimeerde] had gelegen deze stukken in het geding te brengen. Nu hij dat niet heeft gedaan mist zijn betwisting (ook hierom) een voldoende feitelijke onderbouwing.
Overige grieven
4.6
De conclusie van het voorgaande is dat het door [appellant] in eerste aanleg gevorderde bedrag in hoofdsom van € 16.000,- in hoger beroep toewijsbaar is. Nu geen grieven zijn gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen omtrent (de ingangsdatum van) de wettelijke rente over de hoofdsom en de buitengerechtelijke kosten, zal het hof deze intact laten. Bij deze stand van zaken behoeft de derde grief van [appellant] geen bespreking meer. Zijn vierde grief faalt evenwel: het hof zal de compensatie van proceskosten in eerste aanleg in stand laten, nu pas in hoger beroep het geschil een voldoende duidelijke vorm heeft gekregen.
De slotsom
4.7
Het principaal appel slaagt blijkens het voorgaande grotendeels, terwijl het incidenteel appel faalt. Het eindvonnis van de kantonrechter zal dus niet ongewijzigd in stand kunnen blijven.
4.8
Omwille van de leesbaarheid zal het eindvonnis van de kantonrechter in zijn geheel worden vernietigd en zal opnieuw recht worden gedaan, waarbij [geïntimeerde] als de (grotendeels) in principaal en incidenteel appel in het ongelijk gestelde partij in de kosten daarvan zal worden veroordeeld. Het hof stelt die kosten vast op het in de beslissing hierna genoemde bedrag.
4.9
Het hof zal zijn arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren, wat betekent dat de veroordelingen in deze uitspraak ook ten uitvoer kunnen worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof zou willen voorleggen aan de Hoge Raad.

5.De beslissing

Het hof vernietigt het eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 6 juli 2021, doet opnieuw recht en
1. veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 16.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot die van algehele voldoening;
2. veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 475,-;
3. compenseert de proceskosten in eerste aanleg, op die wijze dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
4. veroordeelt [geïntimeerde] in het principaal hoger beroep tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] :
€ 772,- aan griffierecht, € 2.228,- aan salaris van de advocaat van [appellant]
(2 procespunten x appeltarief II);
5. veroordeelt [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] :
€ 1.114,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x appeltarief II x 0,5)
6. veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 163,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak); al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
7. veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 85,- aan extra nakosten als de kosten niet binnen 14 dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak heeft betekend aan [appellant] zijn betaald. Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
8. verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
9. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, I. Tubben en M. Aksu, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
20 september 2022.