In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 30 september 2021 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2017, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.651, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 183.283 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.893 was vastgesteld. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, maar de aanslag bleef aanzienlijk. Belanghebbende stelde dat zij recht had op verrekening van dividendbelasting als voorheffing en dat een deel van de borgstelling aan de bank in mindering moest worden gebracht op haar belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht geen dividendbelasting als voorheffing in aanmerking had genomen, omdat er geen dividendbelasting was geheven. Ook werd vastgesteld dat de borgstelling niet in 2017 had geleid tot een wijziging van de verkrijgingsprijs van de aandelen in Beheer. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.