In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 183.283 had opgegeven. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aanslag verlaagd naar € 50.906 na een bezwaarschrift van belanghebbende. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde.
De kern van het geschil draait om de vraag of belanghebbende dividendbelasting als voorheffing mag verrekenen met de door hem verschuldigde belasting en of hij een bedrag van € 90.707, dat hij ter voldoening van een borgstelling aan de bank heeft betaald, in mindering mag brengen op zijn belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang. Het hof heeft vastgesteld dat er geen dividendbelasting is geheven en dat de inspecteur terecht geen dividendbelasting als voorheffing in aanmerking heeft genomen. Ook heeft het hof geoordeeld dat de borgstelling niet kan worden aangemerkt als een verkrijgingsprijs van de aandelen in Beheer, omdat deze pas in 2018 is voldaan.
Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen, en belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de belastingrente aangevoerd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.