In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd op 10 september 2020, ten bedrage van € 64,40. De heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De kern van het geschil betreft de vraag of de belanghebbende recht had op vrijstelling van parkeerbelasting op basis van een Europese Gehandicapten Parkeerkaart, die volgens de regelgeving duidelijk zichtbaar achter de voorruit van het voertuig moet worden geplaatst.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gehandicaptenparkeerkaart zichtbaar was. De rechtbank had vastgesteld dat er geen gehandicaptenparkeerkaart achter de voorruit lag, terwijl het parkeerticket wel zichtbaar was. De belanghebbende had verklaard dat hij samen met een bijrijder, die een gehandicaptenparkeerkaart bezat, had geparkeerd, maar het Hof oordeelt dat de verklaring van de bijrijder niet voldoende was om aan te tonen dat de kaart zichtbaar was. De relevante regelgeving vereist dat de kaart op een zodanige wijze moet worden aangebracht dat deze duidelijk leesbaar is voor controle.
Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van parkeerbelasting. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier, en is op 13 september 2022 in het openbaar uitgesproken.