ECLI:NL:GHARL:2022:7688

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
200.291.842/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling zorgregeling en afwijzing alimentatieverzoeken in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de zorgregeling en alimentatieverzoeken na de echtscheiding van de ouders. De ouders, die in 2019 hun relatie hebben beëindigd, hebben samen twee minderjarige kinderen. Het hof heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij de gecertificeerde instelling (GI) de regie heeft over de uitvoering van de zorgregeling. De verzoeken van de vader voor kinderalimentatie en partneralimentatie zijn afgewezen, omdat de moeder geen draagkracht heeft om deze alimentatie te betalen. De vader heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, maar het hof heeft geoordeeld dat de GI de zorgregeling moet coördineren en dat de huidige situatie van de kinderen en de vader in acht moet worden genomen. De moeder heeft een lager inkomen dan voorheen, wat haar draagkracht beïnvloedt. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de zorgregeling en de kinderalimentatie, maar bekrachtigt deze voor het overige. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.291.842 en 200.291.843en 200.302.450
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 483938, 488399 en 523002)
beschikking van 6 september 2022
in de zaken van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] , verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. van der Weide in Alkmaar,
en
[verweerder],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Peeters in Woerden,
de stichting
Samen Veilig Midden Nederland,
gevestigd in Utrecht,
verweerder in het principaal hoger beroep in de zaken 200.291.842 en 200.291.843,
verder te noemen: de GI.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 4 december 2020 en 29 juli 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (verder ook te noemen: de bestreden beschikking(en)).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
Zaaknummers 200.291.842 en 200.291.843:
  • het beroepschrift met producties, binnengekomen op 4 maart 2021;
  • het verweerschrift van de GI met producties;
  • het verweerschrift in het principaal hoger beroep, ook inhoudende een incidenteel hoger beroep, met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Peeters van 9 juni 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. van der Weide van 12 juni 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Peeters van 16 juni 2022 met producties;
Zaaknummer 200.302.450:
  • het beroepschrift met producties, binnengekomen op 29 oktober 2021;
  • het verweerschrift in het principaal hoger beroep, ook inhoudende een incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep.
2.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden 23 juni 2022. Daarbij waren aanwezig:
  • de vader met zijn advocaat;
  • de moeder met haar advocaat;
  • een vertegenwoordiger van de GI;
  • een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad).

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. Zij hebben hun relatie beëindigd in 2019. Het huwelijk van partijen is ontbonden [in] 2021.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , die is geboren [in] 2012 in [plaats1] ;
  • [de minderjarige2] , die is geboren [in] 2014 in [plaats1] .
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen in [woonplaats2] bij de moeder en haar partner.
3.4
De vader heeft eens in de twee weken een begeleid contactmoment met de kinderen.
3.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 1 juli 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling loopt tot 1 juli 2023.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 4 december 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang,:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vastgesteld bij de moeder;
  • een (voorwaardelijke) zorgregeling vastgesteld, waarbij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vader zijn:
o iedere woensdagmiddag en
o een keer per veertien dagen, in de oneven weken, van vrijdagmiddag uit school tot zondagavond 18.30 uur;
o als vakantieregeling geldt de regeling die is geformuleerd in het aanvullende verzoek van de moeder onder q. in de brief van 26 september 2020 (pagina 6 en 7);
o telkens onder de voorwaarde dat de GI die regeling veilig vindt en eventueel aan te passen of uit te breiden op aanwijzing van de GI;
  • bepaald dat de moeder vanaf het moment dat de (voorwaardelijke) zorgregeling weer loopt, een bedrag van € 88,23 per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen aan de vader;
  • de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap – voor zover nog relevant – als volgt vastgesteld:
o van de inboedel wordt aan de man toegedeeld het waterbed en de inboedel wordt verder tussen partijen verdeeld conform productie 32 van de moeder zonder nadere verrekening;
o de auto van partijen (Ford Focus) wordt toebedeeld aan de vader, waarvoor hij de moeder de helft van de waarde, € 1.250,-, vergoedt;
o de moeder moet de vader nog € 227,84 betalen voor wat betreft de belastingteruggave over 2019.
4.2
Bij de bestreden beschikking van 29 juli 2021 heeft de rechtbank:
  • de moeder vervangende toestemming verleend om met de kinderen te verhuizen naar [woonplaats2] ;
  • de (voorwaardelijke) zorgregeling uit de beschikking van 4 december 2020 gewijzigd in die zin dat de moeder de kinderen zal halen en brengen bij de vader in [woonplaats1] en dat de vader op woensdagmiddag omgang heeft met de kinderen in [woonplaats2] .
4.3
In de zaak met nummers 200.291.842 en 200.291.843 komt de vader met zes grieven in hoger beroep tegen de bestreden beschikking van 4 december 2020. De grieven zien op de zorgregeling, de kinderalimentatie, de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vader verzoekt het hof om de bestreden beschikking van 4 december 2020 gedeeltelijk te vernietigen en -vereenvoudigd weergegeven-:
  • primaireen onvoorwaardelijke zorgregeling te bepalen waarbij de kinderen de ene week bij de vader verblijven en de andere week bij de moeder en de vakanties bij helfte te verdelen;
  • subsidiaireen onvoorwaardelijke zorgregeling te bepalen waarbij de kinderen om de week een weekend en elke week op woensdagmiddag bij de vader zijn en de vakanties bij helfte te verdelen;
  • te bepalen dat de moeder maandelijks bij vooruitbetaling € 125,- per kind aan kinderalimentatie aan de vader moet betalen met ingang van de datum van echtscheiding;
  • vast te stellen dat de moeder maandelijks bij vooruitbetaling € 500,- aan partneralimentatie aan de vader moet betalen met ingang van de datum van echtscheiding;
  • de huwelijksgoederengemeenschap te verdelen zoals omschreven in punt 86 t/m 102 van het beroepschrift in het principaal hoger beroep.
4.4
In de zaak met nummers 200.291.842 en 200.291.843 voert de GI verweer tegen het principale beroep van de vader, voor zover het de zorgregeling betreft. De GI vraagt het hof om de verzoeken van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking van 4 december 2020 te bekrachtigen.
4.5
In de zaak met nummers 200.291.842 en 200.291.843 voert de moeder verweer in het principaal hoger beroep en vraagt zij om de verzoeken van de vader af te wijzen. Daarnaast verzoekt de moeder het hof in het incidenteel hoger beroep om de bestreden beschikking van 4 december 2020 gedeeltelijk te vernietigen en -vereenvoudigd weergegeven-:
- een zorgregeling vast te stellen waarbij de kinderen bij de vader zijn:
o een weekend per veertien dagen;
o in de vakanties, zoals omschreven in de brief van de moeder in eerste aanleg van 26 september 2020;
o telkens onder voorwaarde dat de GI de regeling veilig vindt en eventueel aan te passen of uit te breiden op aanwijzing van de GI;
  • te bepalen dat de moeder geen kinderalimentatie hoeft te betalen aan de vader;
  • de vader te veroordelen in de kosten van hoger beroep.
4.6
In de zaak met nummers 200.291.842 en 200.291.843 voert de vader verweer in het incidenteel hoger beroep. De vader verzoek het hof:
  • primairhet verweerschrift, ook inhoudende incidenteel hoger beroep, van de moeder te weigeren vanwege het overschreden limiet voor het aantal pagina’s;
  • subsidiairde grieven van de moeder ongegrond te verklaren en haar verzoeken af te wijzen;
  • te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt in zowel het principale als het incidentele hoger beroep.
De vader persisteert bij zijn verzoeken in het principale hoger beroep.
4.7
In de zaak met zaaknummer 200.302.450 gaat de vader met één grief in hoger beroep tegen de bestreden beschikking van 29 juli 2021. De grief ziet op de zorgregeling. De vader verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, met uitzondering van de aanvulling dat de moeder de kinderen zal brengen en halen in [woonplaats1] en -vereenvoudigd weergegeven-:
  • (in het hoger beroep tegen de beschikking van 4 december 2020) een zorgregeling vast te stellen die het hof juist acht, subsidiair een zorgregeling vast te stellen waarbij de kinderen zoveel mogelijk gelijkwaardig bij de ouders verblijven, doordat:
  • de kinderen in een terugkerend patroon van elke drie weekenden twee weekenden bij de vader verblijven;
  • de kinderen in de (school)vakanties zoveel mogelijk bij de vader verblijven, zoals omschreven in het beroepschrift;
  • de vader de mogelijkheid krijgt om in ieder geval één keer per maand een (mid)dag de kinderen te bezoeken in [woonplaats2] .
4.8
In de zaak met zaaknummer 200.302.450 voert de moeder verweer in het principale hoger beroep en vraagt zij het hof om de verzoeken van de vader af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de moeder de bestreden beschikking van 29 juli 2020 gedeeltelijk te vernietigen en -vereenvoudigd weergegeven-:
  • een (voorwaardelijke) zorgregeling vast te stellen waarbij de kinderen eens in de veertien dagen, in de oneven weken, bij de vader verblijven;
  • een vakantie- en feestdagenregeling te bepalen, zoals omschreven in het verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel hoger beroep;
  • ten aanzien van zowel de weekendregeling als de feestdagen- en vakantieregeling telkens onder de voorwaarde dat de GI die regeling veilig vindt en eventueel aan te passen of uit te breiden op aanwijzing van de GI;
  • de vader te veroordelen in de kosten van het principale en het incidentele hoger beroep.
4.9
In de zaak met zaaknummer 200.302.450 voert de vader verweer in het incidenteel hoger beroep. De vader vraagt het hof om de verzoeken van de moeder af te wijzen en persisteert bij zijn verzoeken in het incidenteel hoger beroep.

5.De overwegingen voor de beslissing

Inleidende opmerkingen
5.1
De vader voert aan dat het verweerschrift van de moeder in de zaak met nummers 200.291.842 en 200.291.843 moet worden geweigerd, omdat het te lang is. Het hof zal dit processtuk van de moeder wel meenemen in de beoordeling. Dit doet het hof, omdat de jurisprudentie van de Hoge Raad over dit binnen de advocatuur en rechtspraak controversiële onderwerp pas van zeer recente datum is (Hoge Raad 3 juni 2022, ECLI:NL:2022:820) en de moeder haar verweerschrift op dat moment al had ingediend.
5.2
De moeder voert aan dat de verzoeken van de vader over de zorgregeling in zaak 200.302.450 buiten beschouwing gelaten moeten worden, omdat de vader in hoger beroep voor het eerst verzoeken over de zorgregeling doet. Dit vindt de moeder in strijd met de goede procesorde. Het hof merkt op dat een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep mag worden gedaan (artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het hof is echter van oordeel dat de verzoeken van de vader in dit geval wel toegelaten kunnen worden, omdat ook de zorgregeling in de zaak met nummers 200.291.842 en 200.291.843 al in volle omvang voorligt aan het hof en de zaak met zaaknummer 200.302.450 daarop een vervolg is. In die eerste zaak heeft de vader in eerste aanleg wel een zelfstandig verzoek gedaan over de zorgregeling. Het hof zal de verzoeken van de vader gezamenlijk bespreken met alle andere verzoeken over de zorgregeling.
5.3
De moeder verweert zich tegen het in de procedure betrekken van de brief van vader van 13 juni 2022, waarin hij in de zaak met zaaknummer 200.291.842 en 200.291.843 een nieuwe grief heeft aangebracht over de verdeling van de echtelijke woning. Zij vraagt het hof om deze brief en de bijbehorende grief en producties (27 en 28) buiten beschouwing te laten. Het hof is van oordeel dat deze grief inderdaad te laat is aangebracht. Partijen moeten hun grieven in hoger beroep aanvoeren bij de eerste mogelijkheid die zij daartoe hebben. Aangezien de vader zelf stelt dat de woning van de moeder al in december 2021 is verkocht, had hij deze grief eerder moeten opwerpen.
Het hof zal de brief van de vader van 13 juni 2022 en de bijbehorende producties daarom buiten beschouwing laten. Dat betekent dat de grief over de verdeling van de echtelijke woning niet inhoudelijk behandeld wordt.
Zorgregeling
5.4
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders een zorgregeling vaststellen. De rechter kijkt daarbij naar alle omstandigheden en neemt dan een beslissing die hij in het belang van het kind wenselijk vindt.
5.5
De ouders zijn het allebei niet eens met de zorgregeling, zoals die is bepaald in de bestreden beschikkingen. De ouders hebben in de processtukken omschreven welke zorgregeling zij wenselijk vinden voor de kinderen en waarom. Daarnaast heeft de vader aangevoerd dat hij vindt dat de zorgregeling ‘onvoorwaardelijk’ moet worden, terwijl de moeder juist vindt dat de zorgregeling ‘voorwaardelijk’ moet blijven. Daarmee doelen zij op de regierol die de GI heeft in de uitvoering van de zorgregeling.
5.6
Het hof merkt op dat de zorgregeling, zoals die is bepaald in de bestreden beschikkingen, is gebaseerd op de situatie van eind 2020. Later is de zorgregeling stopgezet en daarna is het contact tussen de vader en de kinderen langzaam weer opgestart. Op dit moment heeft de vader een keer in de twee weken één uur begeleid contact met de kinderen. Dat staat dus nog erg ver af van de zorgregeling die partijen voor ogen hebben. Het hof moet een beslissing over een zorgregeling baseren op de actuele stand van zaken. Het hof kan daarom geen concrete alomvattende zorgregeling vaststellen, zoals partijen die verzocht hebben, nu de GI in samenspraak met de ouders, de zorgregeling aan het opbouwen is en nog niet duidelijk is welke omgang het meest in het belang van de kinderen zal zijn.
5.7
Het hof zal mede daarom aansluiten bij het advies van de raad. Het hof zal bepalen dat de GI de regie houdt over de zorgregeling en dat de GI bepaalt hoe de zorgregeling er qua aard, frequentie, duur en mate van begeleiding uitziet. Dit acht het hof in het belang van de kinderen omdat de GI als beste in staat is om de omgang af te stemmen op de actuele situatie van de vader en de kinderen. Hierbij bepaalt het hof dat er wel minimaal een uur begeleide omgang per twee weken moet zijn.
5.8
Het hof gaat ervan uit dat de GI het contact tussen de vader en de kinderen steeds zoveel uitbreidt als mogelijk is. De vertegenwoordiger van de GI heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat het de bedoeling is dat het contact op korte termijn wordt uitgebreid van één uur naar twee uur begeleid contact per twee weken. Het is echter ook mogelijk dat de GI incidenteel beslist dat het contact een keer niet kan plaatsvinden. Hierbij moet volgens de GI rekening gehouden worden met de psychische toestand van de vader, maar ook met de draagkracht van de kinderen.
5.9
Verder wijst het hof alle verzoeken van partijen over de zorgregeling af. Dat betekent dat grief I, II en III van de vader en grief 1 van de moeder in de zaak met zaaknummers 200.291.842 en 200.291.843 en grief I van de vader en grief 1 van de moeder in de zaak met zaaknummer 200.302.450, falen.
Kinderalimentatie
Behoefte kinderen
5.1
De bij de bestreden beschikking van 4 december 2020 vastgestelde behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is niet in geschil en staat daarmee vast. De behoefte van de kinderen bedroeg in 2020 € 437,- per kind per maand. Per 2022 is die behoefte geïndexeerd tot € 459,- per kind per maand.
Draagkracht vader
5.11
Partijen zijn het eens dat de vader een minimale draagkracht heeft van € 50,- per maand. Daarom gaat het hof hiervan uit.
Draagkracht moeder
5.12
De rechtbank heeft de draagkracht van de moeder vastgesteld op € 1.010,- per maand.
5.13
De moeder voert aan dat haar inkomen na de bestreden beschikking lager is geworden, nu zij een andere baan heeft. De vader voert aan dat moet worden uitgegaan van het eerdere, hogere inkomen van de moeder.
5.14
Het hof is van oordeel dat moet worden uitgegaan van het nieuwe inkomen van de moeder. De moeder heeft uitgelegd dat zij deze nieuwe baan heeft aangenomen, omdat zij nu meer bij de kinderen kan zijn. De moeder heeft minder reistijd, werkt op donderdag thuis en is op vrijdag vrij. Hierdoor hoeven de kinderen minder vaak naar de buitenschoolse opvang. Daarbij merkt het hof op dat de moeder op vrijdag niet extra zou kunnen werken, omdat zij op vrijdag (eens in de twee weken) de kinderen naar de vader brengt en daar weer ophaalt. Het hof gaat daarom uit van het nieuwe inkomen van de moeder en zal aansluiten bij de draagkrachtberekening die de moeder heeft overgelegd als productie 10 HB. Het hof stelt de draagkracht van de moeder daarom vast op € 833,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.15
De ouders moeten naar rato van hun draagkracht bijdragen in de behoefte van de kinderen. Dit betekent dat de moeder (€ 833,- / € 883,-) x € 918,- = € 866,- moet bijdragen in de kosten van de kinderen. Dit bedrag is hoger dan de draagkracht die zij heeft. De moeder houdt dus geen draagkracht meer over om kinderalimentatie te betalen aan de vader.
Conclusie
5.16
Omdat de moeder geen draagkracht heeft voor kinderalimentatie, komt het hof niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de stelling in grief 2 van de moeder dat van haar niet kan worden verlangd dat zij kinderalimentatie aan de vader moet betalen, aangezien de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij haar hebben.
Het hof zal het verzoek van de vader over de kinderalimentatie afwijzen en het verzoek van de moeder toewijzen Grief IV van de vader faalt. Grief 2 van de moeder behoeft geen verdere bespreking.
Partneralimentatie
Behoefte
5.17
De vader verzoekt een bedrag van € 500,- per maand aan partneralimentatie. De moeder kan ermee instemmen dat de vader een aanvullende behoefte heeft van € 500,- per maand.
Draagkracht moeder
5.18
De vader voert in grief V aan dat in het kader van partneralimentatie moet worden uitgegaan van de woonlasten van de moeder ten tijde van de bestreden beschikking. Daarnaast heeft de vader aangevoerd dat de kinderopvangkosten die de moeder heeft, buiten beschouwing moeten blijven voor de berekening van haar draagkracht. De moeder voert in grief 3 in incidenteel hoger beroep aan dat zij het wel eens is met het oordeel van de rechtbank dat zij geen draagkracht heeft voor enige bijdrage, maar niet met de overweging van de rechtbank in 3.30 van de bestreden beschikking dat dat wel het geval zou zijn als haar woonlast lager zou zijn.
5.19
Het hof gaat ook in het kader van partneralimentatie uit van het huidige inkomen van de moeder.
5.2
Het hof is van oordeel dat moet worden uitgegaan van de huidige woonlasten van de moeder. De moeder is na de bestreden beschikking gaan samenwonen met haar nieuwe partner in een nieuw huis. Hierdoor zijn haar woonlasten veranderd. Het uitgangspunt is dat in het kader van partneralimentatie wordt uitgegaan van de werkelijke woonlasten. De moeder heeft een woonlast van € 734,- per maand. Deze woonlast is weliswaar hoger dan die ten tijde van de bestreden beschikking, maar deze woonlast is niet onredelijk hoog. De woonlast ligt zelfs ruim onder de forfaitaire woonlast, waarvan wordt uitgegaan in het kader van de kinderalimentatie.
5.21
Ten aanzien van de kinderopvangkosten ziet het hof aanleiding met deze kosten rekening te houden. De moeder heeft namelijk voldoende gesteld en onderbouwd dat zij deze kosten betaalt en dat deze kosten noodzakelijk zijn. Zij heeft immers kinderopvang nodig om te kunnen werken en haar inkomen te behouden.
5.22
Het hof sluit daarom ook in het kader van partneralimentatie aan bij de draagkrachtberekening van de moeder. Uit deze draagkrachtberekening volgt dat zij geen draagkracht heeft voor partneralimentatie. Het hof deelt deze conclusie en zal de verzoeken van de vader over de partneralimentatie afwijzen. Dit betekent dat grief V van de vader faalt. Grief 3 van de moeder is niet gericht op wijziging van het dictum van de bestreden beschikking en behoeft om die reden geen bespreking.
Verdeling
Inboedel
5.23
De vader richt grief VI tegen de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vader legt een lijst over met voorwerpen uit de inboedel die hij nog van de moeder wil ontvangen. Als hij deze niet krijgt, verzoekt hij in plaats hiervan een vergoeding van de moeder van € 2.500,-.
5.24
Het hof kan op basis van de stukken niet vaststellen hoe de feitelijke verdeling van de inboedel is verlopen en welke voorwerpen zijn meegenomen, beschadigd, of weggegooid. De feitelijke verdeling is hectisch verlopen. De moeder heeft ter mondelinge behandeling gezegd dat zij nog een enkel voorwerp van de lijst heeft aangetroffen en heeft meegenomen voor de vader. De overige goederen zijn volgens de beargumenteerde stellingen van moeder aan de vader beschikbaar gesteld. De vader heeft zijn verzoek tegenover de betwisting van de moeder onvoldoende onderbouwd. Het hof kan en zal hier dus geen oordeel over geven. Het hof ziet daarom geen aanleiding om de vader een vergoeding van € 2.500,- toe te kennen. De waardering van dit bedrag is bovendien niet onderbouwd.
Auto
5.25
De rechtbank heeft de auto van partijen toebedeeld aan de vader, die daarvoor een vergoeding van € 1.250,- aan de moeder heeft betaald. De vader stelt aan dat hij nadien reparatiekosten voor de auto heeft moeten betalen en voert aan dat de moeder de helft van deze kosten moet vergoeden.
5.26
Het hof merkt op dat partijen onderling zijn overeengekomen dat de waarde van de auto op het moment van de verdeling € 2.500,- bedroeg. Tegen die waarde is de auto dan ook verdeeld. Dat de vader later nog kosten heeft gehad aan de auto, doet hier niet aan af. Overigens is onbetwist door de moeder ter zitting aangevoerd dat de auto kort voor de overdracht APK gekeurd is zodat er van mag worden uitgegaan dat de auto zonder gebreken is geleverd. Daarbij komt nog dat de vader geen factuur of betalingsbewijs heeft overgelegd van de door hem opgevoerde reparatiekosten. Het hof is van oordeel dat de vader tegenover de betwisting van de moeder zijn verzoek op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd en ziet dus geen aanleiding om te bepalen dat de na-kosten voor de auto nog verdeeld moeten worden.
Aanslagen en teruggaven van de Belastingdienst
5.27
De vader voert aan dat de moeder hem een hogerbedrag moet vergoeden naar aanleiding van aanslagen en teruggaven van de Belastingdienst over 2019 dan de rechtbank heeft vastgesteld.
5.28
Het hof heeft op basis van de overgelegde stukken en na een partijdiscussie ter mondelinge behandeling onvoldoende informatie om vast te stellen welke bedragen partijen wanneer hebben ontvangen van of betaald aan de Belastingdienst. Het hof kan ook niet vaststellen of deze bedragen ontvangen of betaald zijn voor of na de peildatum van 26 juni 2019 en ook niet in hoeverre de aanslagen uit 2019 zien op de periode voor en na de peildatum.Overlegtussen partijen na de mondelinge behandeling heeft kennelijk niet geleid tot opheldering en overeenstemming. Ook dit verzoek van de vader, dat door de moeder beargumenteerd is betwist, zal het hof wegens onvoldoende onderbouwing afwijzen.
Conclusie
5.29
Het hof wijst alle verzoeken over de verdeling dus af. Grief VI van de vader faalt.
Proceskosten
5.3
De moeder verzoekt om de vader te veroordelen in de proceskosten, de vader verzoekt de proceskosten tussen partijen te compenseren Het hof zal bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt. De reden daarvoor is dat beide partijen in zowel de zaak met zaaknummers 200.291.842 en 200.291.843 als in de zaak met zaaknummer 200.302.450 grieven en verzoeken hebben aangebracht, de zaken komen voortvloeien uit de verbroken relatie van partijen en deels betrekking hebben op de kinderen van partijen
5.31
Het hof wijst dit verzoek van de moeder dus af en het verzoek van de vader toe.

6.De slotsom

Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking van 4 december 2020, voor zover deze door partijen aan het hof ter beoordeling is voorgelegd, ten aanzien van de zorgregeling en de kinderalimentatie, zal vernietigen en voor het overige zal bekrachtigen. Het hof vernietigt ook de bestreden beschikking van 29 juli 2021, voor zover die ter beoordeling aan het hof is voorgelegd, ten aanzien van de zorgregeling (inclusief de haal en brengregeling).
Het hof zal vervolgens een zorgregeling vaststellen zoals omschreven in rechtsoverweging 5.8.

7. De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 december 2020 voor wat betreft de zorgregeling en de kinderalimentatie en
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 juli 2021 voor wat betreft de zorgregeling en:
stelt de volgende zorgregeling vast tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] :
  • de GI heeft de regie over de zorgregeling en bepaalt hoe de zorgregeling er qua aard, frequentie, duur en mate van begeleiding uitziet;
  • [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben minimaal één uur per twee weken begeleid contact met de vader;
wijst af het inleidende verzoek van de vader tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor zover aan het hof voorgelegd voor het overige;
verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders door partijen in hoger beroep verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T Weijers-van der Marck, P.B. Kamminga en R. Krijger, bijgestaan door L.M. de Wit als griffier, en is op 6 september 2022 door mr. P.B. Kamminga uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.