ECLI:NL:GHARL:2022:7616

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
200.305.926/01 en 200.309.357/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk huwelijksvermogensrecht en vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een huwelijk dat in 2000 in Marokko is gesloten. De man en de vrouw, beiden met Marokkaanse nationaliteit, zijn na hun huwelijk in Nederland gaan wonen. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere beschikking de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met name tegen de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijksvermogensregime aanvankelijk werd beheerst door Marokkaans recht, maar dat het Nederlands recht van toepassing is geworden na meer dan tien jaar verblijf in Nederland. Dit heeft gevolgen voor de eigendom van de voormalige echtelijke woning en de hypothecaire leningen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de gemaakte afspraken tussen partijen vastgelegd, waarbij de man verantwoordelijk is voor de hypothecaire leningen en een bijdrage moet leveren aan de kosten van levensonderhoud en studie van de jong-meerderjarige. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.305.926/01 en 200.309.357/01
(zaaknummers rechtbank 515542 en 521016)
beschikking van 30 augustus 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.H.H. Nauta te Lelystad,
en
[verweerster], voor zich en als gemachtigde van
de jong-meerderjarige [de jong-meerderjarige] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 14 december 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 17 januari 2022;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Nauta van 1 april 2022, met productie(s);
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Maste van 2 mei 2022, met productie(s).
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 11 augustus 2022 plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris van het hof. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2000 in Marokko met elkaar gehuwd. Partijen hadden toen beiden de Marokkaanse nationaliteit en de man had tevens de Nederlandse nationaliteit.
3.2.
In de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is [in] 2022 ontbonden door inschrijving van die beschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.3.
De man heeft in april 1999 de woning aan de [adres] te [woonplaats1] gekocht en hij heeft voor de financiering daarvan een hypothecaire lening afgesloten bij [de bank] onder nummer [nummer1] .
3.4.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- de minderjarige
[de minderjarige] ,geboren [in] 2007 en van
- de jong-meerderjarige
[de jong-meerderjarige] ,geboren [in] 2003.

4.Het geschil

4.1.
Het geschil gaat over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen en over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] .
4.2.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking -voor zover van belang en
samengevat - onder 4.6 de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast als volgt:
  • de echtelijke woning aan de [adres] in [woonplaats1] wordt verkocht;
  • met de verkoopopbrengst van die woning moet de hypothecaire geldlening worden afgelost en moeten de verkoopkosten worden voldaan. De alsdan resterende onder- of overwaarde wordt door partijen bij helfte gedragen dan wel gedeeld;
  • de man zal de helft van de saldi op 8 januari 2021 van de op zijn naam staande
bankrekeningen aan de vrouw moeten voldoen en de vrouw zal de helft van het saldo
van de op haar naam staande bankrekening aan de man moeten voldoen zoals
omschreven in r.o. 3.30 van deze beschikking;
- bepaalt dat de man € 619,60 aan de vrouw moet betalen in verband met de door de
vrouw af te lossen schuld aan de [naam1] ;
- bepaalt dat de vrouw € 239,00 aan de man moet betalen in verband met de door de man
te betalen schuld aan de Belastingdienst vanwege teveel ontvangen kindertoeslag/
kindgebonden budget over het jaar 2020;
De rechtbank heeft verder, onder meer, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] afgewezen.
4.3.
De man is daartegen met vijf grieven in hoger beroep gekomen en hij verzoekt in het principaal hoger beroep dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk betreft en opnieuw rechtdoende, de wijze van verdeling zal gelasten van hun huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht uitsluitend voor wat betreft de door partijen vanaf 2 maart 2010 (lees: 2 oktober 2010
)verworven activa en aangegane schulden, dan wel in hoger beroep zal bepalen, dat de aan de man in eigendom toebehorende woning aan de [adres] te [woonplaats1] en de voor de financiering van die woning bij [de bank] aangegane hypothecaire geldlening niet bij de scheiding en deling van de per 2 oktober 2010 ontstane huwelijksgoederengemeenschap kan/mag worden betrokken.
4.4.
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met twee grieven in hoger beroep gekomen en zij verzoekt in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep dat het hof:
1. de man zal veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 8.720,75 terzake
hypotheekaflossingen;
2. primair: zal bepalen dat de man binnen 30 dagen na de te wijzen beschikking ervoor zorg
moet dragen dat de vrouw is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake de
lineaire hypotheek met leningnummer [nummer2]
subsidiair: zal bepalen dat de man de lineaire hypotheek met leningnummer [nummer2]
zal dragen en de vrouw terzake dient te vrijwaren;
zowel primair als subsidiair: op straffe van een dwangsom van € 500 per dag of gedeelte
daarvan;
3. op basis van het door de vrouw namens de dochter gedane verzoek, zal bepalen dat de man met ingang van 14 december 2021, dan wel een door het hof te bepalen datum, een bedrag van €142,- per maand aan [de jong-meerderjarige] moet betalen als bijdrage in haar kosten van studie en levensonderhoud;
4. dan wel zal beslissen als het hof juist acht;
5. de man zal veroordelen in de kosten van deze procedure;
6. de te wijzen beschikking uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.

5.De overwegingen voor de beslissing

Rechtsmacht voor wat betreft de verzoeken tot verdeling
5.1.
Ingevolge artikel 5 lid 1 van de Verordening Huwelijksvermogensstelsels (Verordening (EU) 2016/1103) brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (waarvan hier sprake is op grond van art. 3 Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis) omdat partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben) ook rechtsmacht met betrekking tot het verdelingsverzoek mee.
Het toepasselijk recht
5.2.
Ter beoordeling ligt voor welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Omdat partijen op 19 september 2000 zijn gehuwd wordt dat huwelijksvermogensregime beheerst door het recht dat wordt aangewezen in het
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, hierna: het Verdrag).
5.3.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 1 van het Verdrag het Nederlands recht op de verdeling van toepassing is. De rechtbank heeft vervolgens, na te hebben overwogen dat (naar oud recht) tussen partijen sprake is van een algehele gemeenschap van goederen, de woning aan de [adres] te [woonplaats1] en de daaraan verbonden hypothecaire leningen in de verdeling betrokken.
5.4.
De man heeft hiertegen grieven gericht. Hij stelt dat ten aanzien van het huwelijksvermogensregime van partijen niet de hoofdregel van artikel 4 lid 1 van het Verdrag van toepassing is, maar de uitzondering van artikel 4, lid 2 onder 2, sub a. Volgens de man is daardoor vanaf de huwelijkssluiting, dan wel vanaf 2 oktober 2000, de datum waarop de vrouw is ingeschreven in [woonplaats1] , het Marokkaans recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing, naar welk recht een algehele scheiding van goederen bestaat. De man betoogt dat vanaf 2 oktober 2010 het Nederlands recht van toepassing is geworden op grond van artikel 7, lid 2, van het Verdrag maar dat uit artikel 8 van het Verdrag voortvloeit dat dit slechts gevolgen heeft voor de goederen die partijen vanaf 2 oktober 2010 hebben verkregen. Volgens de man leidt dat er toe dat de woning aan de [adres] te [woonplaats1] , die hij al ten tijde van de huwelijkssluiting bezat, en de voor de financiering daarvan door hem aangegane hypothecaire lening, naar Marokkaans recht tot zijn vermogen zijn blijven behoren.
5.5.
Vaststaat dat door partijen geen rechtskeuze is gemaakt als bedoeld in de artikelen 3 en 6 van het Verdrag. Het toepasselijk recht moet dan worden bepaald aan de hand van de in artikel 4 van het Verdrag neergelegde verwijzingsregeling.
Ingevolge artikel 4 lid 1 van het Verdrag wordt, indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Op deze hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen. Een daarvan is neergelegd in artikel 4 lid 2 aanhef en onder 2, sub a van het Verdrag. Daarin is bepaald dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, indien:
  • die staat geen partij is bij het Verdrag,
  • die staat een zogenoemd nationaliteitsland is en
  • de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen in een staat die de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd.
Deze uitzondering doet zich hier voor. De man en de vrouw hadden ten tijde van de huwelijkssluiting de Marokkaanse nationaliteit gemeenschappelijk. Marokko is geen partij bij het Verdrag en Marokko is een nationaliteitsland. De eerste huwelijksdomicilie van partijen is gelegen in Nederland, wat onder meer blijkt uit de omstandigheid dat de vrouw sinds 2 oktober 2000 staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats1] . Nederland heeft de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring afgelegd. Hieruit volgt dat het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking wordt beheerst door Marokkaans recht, zijnde het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit.
5.6.
Het Nederlands recht wordt, in de plaats van het Marokkaans recht, van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen wanneer sprake is van een situatie als beschreven in artikel 7 lid 2 van het Verdrag. Daarin is bepaald:
“2. Indien de echtgenoten echter noch het toepasselijke recht hebben aangewezen, noch huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, wordt in plaats van het recht waaraan hun
huwelijksvermogensregime tevoren was onderworpen het interne recht van de Staat waar de echtgenoten beiden hun gewone verblijfplaats hebben, toepasselijk:
1. vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien de nationaliteit van die Staat hun gemeenschappelijke nationaliteit is, dan wel vanaf het tijdstip waarop zij die nationaliteit verkrijgen, of
2. wanneer zij na het huwelijk gedurende meer dan tien jaar daar hun gewone verblijfplaats hebben gehad;
3. (…)
5.7.
Partijen hebben, zoals hiervoor is overwogen, geen rechtskeuze gemaakt. Ook hebben zij geen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Verder blijkt uit de stukken dat partijen vanaf de huwelijkssluiting, dan wel vanaf 2 oktober 2000, in Nederland hebben verbleven.
De man bezat op het moment van de huwelijkssluiting, naast de Marokkaans nationaliteit, tevens de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw na de huwelijkssluiting eveneens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, maar partijen konden, desgevraagd, ter zitting niet aangeven per wanneer dat het geval was.
Deze omstandigheden leiden er toe dat op grond van artikel 7 lid 2 onder 2 van het Verdrag in ieder geval op 2 oktober 2010 het Nederlands recht van toepassing is geworden. Dat kan op grond van artikel 7 lid 2 onder 1 van het Verdrag eerder het geval zijn geweest wanneer de vrouw al vóór 2 oktober 2010 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, maar omdat niet is gesteld of gebleken dat dat al omstreeks de periode dat partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland vestigden het geval is geweest, houdt het hof het er op dat in de eerste periode van het huwelijk het Marokkaans recht van toepassing is gebleven. Dat dit daarna is gewijzigd in Nederlands recht heeft op grond van artikel 8 lid 1 van het Verdrag slechts gevolgen voor de toekomst en het vermogen dat vóór die wijziging aan partijen toebehoorde, is niet onderworpen aan het door de wijziging toepasselijk geworden Nederlands recht.
5.8.
Omdat in de eerste periode na de huwelijkssluiting het Marokkaans recht van toepassing was en ingevolge dat recht tussen echtgenoten sprake is van een regime van gescheiden vermogens behoort de voormalig echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] , waarvan de man al voor de huwelijkssluiting eigenaar was, tot het vermogen van de man. De hypothecaire lening die de man indertijd voor de financiering van de aankoop van de woning is aangegaan, een hypothecaire lening bij [de bank] met het nummer [nummer1] op naam van de man, is naar Marokkaans recht een schuld van de man en behoort voor zijn rekening en risico te blijven.
In 2017, en dus na 2 oktober 2010, zijn partijen bij [de bank] een lineaire hypothecaire lening aangegaan onder nummer [nummer3] , voor het plaatsen van een keuken. Op deze lening, voor de voldoening waarvan beide partijen aansprakelijk zijn, is het Nederlands recht van toepassing.
5.9.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt, waarbij zij ook van het voorgaande zijn uitgegaan.
5.10.
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
  • op de eigendomssituatie van de voormalig echtelijke woning is Marokkaans recht van toepassing, waardoor de man naar Marokkaans recht eigenaar van de woning is.
  • de man zal de hypothecaire leningen onder de nummers [nummer1] en [nummer3] als eigen schuld voldoen onder vrijwaring van de vrouw.
  • de man zal er voor zorgen dat hypotheeknemer de vrouw zal doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de lening onder nummer [nummer3] en de vrouw op de hoogte houden van de contacten die hij daarover met de hypotheeknemer heeft, onder overlegging van bewijsstukken.
  • aan de vrouw komt een vergoedingsrecht toe voor de bedragen waarmee de hypothecaire leningen zijn afgelost in de periode dat Nederlands recht van toepassing was. Het gaat daarbij om een bedrag van € 6000,-, welk bedrag de man binnen zes weken na 11 augustus 2022 aan de vrouw moet voldoen. De vrouw zal van dat bedrag de helft (€ 3.000,-) bestemmen voor [de jong-meerderjarige] en dit in 2022 en 2023 aan haar voldoen. De andere helft (€ 3.000,-) zal de vrouw bestemmen voor de minderjarige [de minderjarige] .
  • de man moet, ter uitvoering van de in de bestreden beschikking aan de vrouw toegekende vergoedingsrechten, nog een bedrag van € 897,- aan de vrouw betalen, welk bedrag de man binnen een week na 11 augustus 2022 op de bankrekening van de vrouw zal storten.
  • de man zal een bijdrage van € 142,- per maand aan [de jong-meerderjarige] voldoen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie, welke bijdrage de man – voor zover nog niet door hem betaald- met terugwerkende kracht vanaf 14 december 2021 verschuldigd is.
5.11.
Partijen hebben verzocht om de gemaakte afspraken vast te leggen in een beschikking. Het hof houdt het er daarom op dat partijen zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep hun verzoeken dienovereenkomstig hebben gewijzigd. Het hof zal, gelet op de bereikte overeenstemming, de bestreden beschikking vernietigen als na te melden en in zoverre conform de overeenstemming van partijen opnieuw beslissen als na te melden.
5.12.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 14 december 2021, voor zover daarin in het dictum onder 4.6. de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is gelast, met uitzondering van de beslissing terzake van de verdeling van de inboedel, en voor zover daarin de namens [de jong-meerderjarige] verzochte bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verstaat dat de voormalig echtelijke woning aan de [adres] in [woonplaats1] naar Marokkaans recht in eigendom aan de man toebehoort;
bepaalt dat de man de hypothecaire leningen bij [de bank] onder de nummers [nummer1] en [nummer3] als eigen schuld moet voldoen, onder vrijwaring van de vrouw;
bepaalt dat de man er voor moet zorgen dat hypotheeknemer de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de lening onder nummer [nummer3] . en dat de man de vrouw op de hoogte moet houden van de contacten die hij daarover met de hypotheeknemer heeft, onder overlegging van bewijsstukken;
veroordeelt de man om binnen zes weken na 11 augustus 2022 aan de vrouw een bedrag van € 6.000,- te voldoen, als vergoeding voor de bedragen waarmee de hypothecaire leningen zijn afgelost in de periode dat het Nederlands recht van toepassing was;
verstaat dat de vrouw, na ontvangst van het bedrag van € 6.000,-, de helft daarvan
(€ 3.000,-) zal bestemmen voor [de jong-meerderjarige] en dit in 2022 en 2023 aan haar zal doen toekomen en dat de vrouw de andere helft (€ 3.000,-) zal bestemmen voor [de minderjarige] ;
veroordeelt de man om binnen één week na 11 augustus 2022 een bedrag van € 897,- aan de vrouw te voldoen;
bepaalt dat de man, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, vanaf 14 december 2021 telkens bij vooruitbetaling aan [de jong-meerderjarige] moet betalen een bedrag van € 142,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 14 december 2021, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.A.F. Veenstra en L. van Dijk, bijgestaan door E.V. Hendrikse als griffier, en is op 30 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.