De beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 240,- voor: “doorrijden bij een verkeerslicht dat op rood staat”. Deze gedraging zou zijn verricht op 28 april 2020 om 20:09 uur op de Amstelveenseweg in Amsterdam met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat de gedraging niet kan worden vastgesteld omdat de ambtenaar geen rechtsreeks zicht had op het verkeerslicht. De ambtenaar heeft weliswaar verklaard dat hij door middel van een verklikkerlicht heeft vastgesteld dat het verkeerslicht op rood stond, maar de betrokkene heeft - met een verwijzing naar bijgevoegde afbeeldingen van Google Streetview - alle verkeerslichten op de kruising Amstelveenseweg/Zeilstraat bekeken en geen van deze verkeerslichten heeft ‘een opening aan de achterzijde van het verkeerslicht’. Dit betekent dat aan de verklaring van de ambtenaar moet worden getwijfeld en de gedraging niet kan worden vastgesteld.
3. Het zaakoverzicht waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, bevat onder meer de volgende gegevens:
“Gedragingsgegevens:
Ik zag dat het op het verkeerslicht aangebrachte verklikkerlicht aangaf dat het verkeerslicht ongeveer 5,0 seconden op rood stond op het moment dat de betrokkene het licht negeerde (….)
Ter plaatse bleek mij bij controle dat het verklikkerlicht tegelijkertijd met het rode verkeerslicht in werking trad.”
4. In het aanvullend proces-verbaal Wet Mulder d.d. 23 juni 2021 wordt door de betrokken ambtenaar verklaard - zakelijk weergegeven -:
Een verklikkerlicht is een opening in de achterzijde van het verkeerslicht. Wanneer het verkeerslicht rood licht uitstraalt aan de voorzijde, straalt het via het verklikkerlicht ook rood licht uit aan de achterzijde van het verkeerslicht.
5. Dat de betrokkene op de door de gemachtigde ingebrachte foto’s - die onvoldoende gedetailleerd zijn en dateren van ongeveer een jaar na het constateren van de gedraging - geen verklikkerlicht heeft gezien, doet geen twijfel ontstaan aan de verklaring van de ambtenaar dat het verkeerslicht voor de bestuurder van het voertuig rood licht uitstraalde op het moment dat het verkeerslicht werd gepasseerd. De gedraging kan worden vastgesteld. De aangevoerde grond faalt.
6. De gemachtigde voert verder aan dat de sanctie ten onrechte met toepassing van artikel 5 Wahv aan de kentekenhouder is opgelegd. De ambtenaar geeft zelf te kennen dat staandehouding op zichzelf mogelijk was, maar dat hij daar vanaf heeft gezien vanwege zijn heimelijke opdracht. Nu de sanctie ten onrechte met toepassing van artikel 5 Wahv aan de kentekenhouder is opgelegd, komt de inleidende beschikking voor vernietiging in aanmerking.
7. Uit artikel 5 van de Wahv volgt het uitgangspunt dat wanneer een gedraging wordt geconstateerd, de ambtenaar de bestuurder staande houdt en zijn identiteit vaststelt, zodat hem een sanctie kan worden opgelegd. Slechts wanneer er geen reële mogelijkheid is geweest om de identiteit van de bestuurder vast te stellen, mag de sanctie aan de kentekenhouder worden opgelegd.
8. Het zaakoverzicht bevat - voor zover hier van belang - de volgende gegevens:
“Gedragingsgegevens:
Ik zag (…) dat de betrokkene het licht negeerde en zijn weg vervolgde. (….)
Reden geen staandehouding: in burgerdienst met specifieke opdracht belast waardoor staandehouding niet mogelijk was.”
9. In het aanvullend proces-verbaal Wet Mulder d.d. 23 juni 2021 wordt door de betrokken ambtenaar verklaard - zakelijk weergegeven -:
Gedurende de waarneming waren wij belast met een heimelijke opdracht in de directe omgeving van de waarneming. Wij reden in onopvallende politievoertuigen en waren in burgerkleding gekleed. Op het moment dat wij over zouden gaan tot staandehouding kon onze heimelijke opdracht in gevaar komen. Daarom is de keuze gemaakt om de gedraging af te doen door middel van een kennisgeving van een beschikking op kenteken.
10. De hiervoor weergegeven inhoud van het zaakoverzicht en de verklaring van de ambtenaar sluiten de feitelijke mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het voertuig niet uit, maar deze mogelijkheid moet ook reëel zijn. Uit het relaas van de ambtenaar blijkt dat het risico bestond dat de heimelijke opdracht waarmee de aanwezige ambtenaren op dat moment waren belast bij een eventuele staandehouding van de bestuurder van het voertuig in gevaar zou kunnen komen. Het hof neemt daarbij mede in ogenschouw dat de ambtenaar relateert dat de bestuurder het licht negeerde en zijn weg vervolgde, hetgeen impliceert dat een staandehouding een achtervolging en daarmee langer durende afwezigheid noodzakelijk maakte. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de ambtenaar in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen om af te zien van staandehouding van de bestuurder van het voertuig. De sanctie is terecht met toepassing van artikel 5 van de Wahv aan de betrokkene als kentekenhouder opgelegd. Deze grond faalt.
11. De gemachtigde voert tenslotte aan dat de kantonrechter het verzoek om vaststelling van de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom ten onrechte heeft afgewezen. Bij brief van
23 december 2020 is de officier van justitie in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het administratief beroep. De officier van justitie heeft blijkens het zaakoverzicht vervolgens eerst op
12 januari 2021 op het beroep beslist. De zich in het dossier bevindende brief van 4 januari 2021, inhoudende de beslissing op het administratief beroep, heeft de betrokkene niet ontvangen. De betrokkene heeft op 15 januari 2021 de beslissing van de officier van justitie ontvangen, hetgeen aansluit bij de datum van de beslissing, zoals deze in het zaakoverzicht is opgenomen. Een en ander betekent dat de officier van justitie een dwangsom is verschuldigd over de periode van 8 januari 2021 tot en met 15 januari 2021, met wettelijke rente, aldus de gemachtigde.
12. Op basis van het dossier stelt het hof vast dat de termijn voor de officier van justitie om te beslissen op het administratief beroep verstreek op 17 december 2020. Bij brief van 23 december 2020, ontvangen op 24 december 2020, heeft de gemachtigde de officier van justitie in gebreke gesteld.
13. Artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) houdt in:
De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn
verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
14. In het dossier bevinden zich aan de betrokkene en aan de gemachtigde gerichte brieven van de officier van justitie van 4 januari 2021. In deze brieven deelt de officier van justitie zijn beslissing op het administratief beroep mee. De gemachtigde heeft de ontvangst van de aan hem gerichte brief niet betwist. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat de officier van justitie zijn beslissing op het beroep op 4 januari 2021 heeft bekend gemaakt. De omstandigheid dat de betrokkene de brief niet heeft ontvangen doet daaraan, gelet op artikel 6:17 van de Awb, niet af.
15. De officier van justitie heeft op het beroep beslist binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling. Gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de officier van justitie geen dwangsom verschuldigd. De kantonrechter heeft het verzoek terecht afgewezen.
16. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter bevestigen.
17. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het verzoek om een proceskostenvergoeding worden afgewezen (vgl. de arresten van het hof van 28 april 2020 en 1 april 2021, vindplaatsen op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:3336 en 2021:1786).